landen overmaas
Start OmhoogErectiele disfunctieStart

 

                     


RijksArchief | Limburg

Archieven van de Landen van Overmaas

 

Inleiding  

DE LANDEN VAN OVERMAAS  

DE NAAM  

De benaming "Landen van Overmaas" is eerst ontstaan, nadat de hertogen van Brabant in het gebied, rechts van de Maas gelegen, meer bezittingen gekregen hadden en deze vanuit Brussel geregeerd werden. Deze bezittingen lagen dus ten opzichte van genoemde stad "over de Maas".

Als voornaamste onderdeel daarvan kan men het oude hertogdom Limburg beschouwen. Dit is in de Limburgse erfopvolgingsstrijd tussen de hertog van Brabant en die van Gelder en hun bondgenoten door de slag van Woeringen in 1288 aan Brabant gekomen. Tot dit hertogdom hebben echter slechts zeer kleine delen van onze tegenwoordige provincie Limburg behoord.

Dit zijn nl. geringe gebiedsdelen, die in 1843 van de Belgische gemeenten Gemmenich en Sippenaken zijn afgescheiden en bij Nederland gevoegd.1 Verder behoorden oorspronkelijk de hoge- en lage justitie van Wahlwilre en Mechelen, de lenen en vasallen aldaar en acht vasallen te Epen tot het oude hertogdom Limburg. Deze lenen kwamen aan de heren van Wittem, welke laatste plaats een Limburgs leen was. Na 1288 gingen ze over aan Brabant.2

De band, ik spreek alleen van de territoriale band, van het oude hertogdom met de huidige provincie is dus heel gering geweest. Met het rechterlijke was het anders gesteld.  Tot de Landen van Overmaas behoorden verder de heerlijkheid, na 1357 graafschap Valkenburg, de heerlijkheid 's Hertogenrade, het graafschap Daelhem, de plaats Wassenberg, Gangelt, Millen en Waltfeucht, de heerlijkheid Kerpen enz.

In de z.g. Livres Noirs, van de Brabantse Rekenkamer, op het Algemeen Rijksarchief te Brussel bewaard, worden deze Landen als volgt aangeduid: "Limbourg et les autres pays d'Outre-Meuse" en als "pays, terres et seigneuries d'Oultre-meuse .... assavoir; Limbourg, Faulquemont, Dalem, Rode ('s Hertogenrade) Wassenberg, Kerpen, Millen, Gangelt, Vucht, Aspremont et autres" resp. in de jaren 1450, 1469 en 1473.3

In de latere tijd nadat de meeste van de genoemde en thans Duitse plaatsen als Wassenberg, Gangelt enz. voor Brabant waren verloren gegaan, duidde men meestal met "Landen van Overmaas" het hertogdom Limburg en de Landen van Valkenburg, Daelhem en 's Hertogenrade aan, samen soms provincie genoemd.4 Wij zullen slechts handelen over de drie laatstgenoemde.

Over de oudste geschiedenis van de Landen van Valkenburg, Daelhem en 's Hertogenrade zal een kort overzicht gegeven worden en medegedeeld hoe ze het een na het ander bestuurlijk, niet territoriaal, met Brabant zijn verenigd en als pionnen in de handelspolitiek van de brabantse hertogen hebben gediend.  

Wijnandsrade

 

HET LAND VAN VALKENBURG  

HET ONTSTAAN  

De oudste vermelding van een plaats Valkenburg dateert uit 1041. Toen schonk Keizer Hendrik III bezittingen in vier "villas" (dorpen) nl. Herve, Vaals, Epen en Valkenburg gelegen, aan zijn nicht, Ermingardis. Deze bezittingen lagen in de Luikergouw en waren door koning Koenraad (1024-1039) tengevolge van een vonnis van een schepenbank verkregen en daardoor Rijksgoed in Neder-Lotharingen geworden. Met dit Valkenburg is naar de mening van alle deskundigen het tegenwoordige Oud-Valkenburg, niet de latere stad Valkenburg,5 bedoeld.

Hoever het gebied van dit (Oud) Valkenburg zich uitstrekte is onbekend. Wellicht grensde het aan de heerlijkheid Berg, Houthem en Schin op Geul. Het tegenwoordige Valkenburg behoorde toen tot Schin op Geul, dat door de rivier de Geul van Oud-Valkenburg gescheiden was. Deze rivier moet toen kort langs de voet van de kasteelsberg in het huidige Valkenburg gelopen hebben, waardoor het te verklaren is dat Valkenburg vóór 1281, toen het kerkelijk zelfstandig werd, tot de parochie Schin op Geul en niet tot die van Oud-Valkenburg behoorde.6 Schin op Geul behoorde tot de schenking van het praedium (domein) Meerssen door Gerberga, dochter van Hendrik I, keizer van het Duitse Rijk, en echtgenote van Lodewijk van Overzee, koning van Frankrijk, in 968 aan de abdij van Reims gedaan, die er een proosdij stichtte. Over het gebied dezer schenking, die uit verschillende dorpen bestond, moest een wereldlijke voogd aangesteld worden en als zodanig fungeerde de heer van Valkenburg, onder oppervoogdij van de hertogen van Lotharingen.7

Als eerste ondervoogd heeft een Emmo, grootvader van Emmo I van Loon, gefungeerd. En uit dit geslacht zou de voogdij via de evengenoemde Ermingardis gekomen zijn in het huis Montaigu, waartoe Thibalt van Voeren-Valkenburg behoorde. Oorkonden waarop deze bewering steunt, geeft Dr. Boeren, waaraan wij deze mededeling ontlenen, niet aan.8  De voogd van een dergelijk gebied (immuniteit) mocht niet daarin wonen en daarom bouwde de Valkenburgse voogd zijn kasteel even buiten het gebied der Meerssener immuniteit nl. in Oud-Valkenburg. 

Na Thibalt treden leden van het geslacht van Heinsberg als heren van Valkenburg en als Meerssener voogden op. Deze laatsten hadden in 1096 reeds bezittingen in het dorp Houthem, nog voordat zij heren van Valkenburg werden. Het bezit van Thibalt van Voeren-Valkenburg, is de eigenlijke beginkern geweest van het latere Land van Valkenburg.

Welk een omvang deze kern had nadat de Heinsbergers heren van Valkenburg waren geworden, wordt duidelijk uit een volumineus charter van 8 november 1364. In die oorkonde worden de geschillen betreffende Valkenburg behandeld tussen de hertog van Gulick en Walram van Valkenburg, heer van Born, en ze eindigt met de verpanding van o.a. de heerlijkheid Valkenburg door de hertog van Gulik aan hertog van Wenceslaus van Brabant.

De omschrijving van het verpande luidt als volgt "dat huys Valk (kasteel Valkenburg) die stat met yrmer (haar) tzobehoeren, zo wissen (te weten) is: Houthem, sente Ghyrlach, Aldevalk (Oud-Valkenburg) voirt mit gherichten ho (hoge) ind neder, mit moelen, mit tolle, mitten muntzen, mitten wingard, mit bussche, mit brouche, mit beemden, penningchen gulden, corengulden, capunen, hoendren, scheffen, soffenstoel (schepenstoel), mannen, bourehmannen, ghemeinden ind dienste".9 Mede door deze oorkonde wordt het duidelijk dat het Land van Valkenburg zich gevormd heeft uit meerdere delen nl. het bovenomschreven gebied, waarin wij het Rijksleen Valkenburg vermoeden en gebieden en plaatsen die de heren later hebben verkregen. Of tot het Rijksleen, geen Rijksgoed heeft behoord, zoals Rothoff beweert, meen ik te mogen betwijfelen, immers Ermengardis schonk niet haar hele bezit in Valkenburg aan de aartsbisschop Herman II van Keulen zoals o.a. blijkt uit de schenking van dit bezit door aartsbisschop Anno I ca. 1075 aan de nieuwe Keulse kerk Maria ad Gradus.10

In de loop der jaren werd dit bescheiden begin van het latere Land van Valkenburg sterk uitgebreid. Als voogden van de proostdij van Meerssen oefenden de heren van Valkenburg vele rechten uit namens de proost in de plaatsen, die tot het rechtsgebied van deze laatste behoorden. Dit waren de volgende in het Land van Valkenburg: Meerssen met Amby en Limmel; Bunde; Ulestraten; Beek, en Klimmen met Schimmert, Hulsberg en Nuth, Schin op Geul met Valkenburg.11In de loop der tijden eigenden de heren van Valkenburg zich in deze plaatsen rechten toe, die zij slechts als voogd hadden en brachten ze zo bij het land van Valkenburg. Wanneer deze overname plaats vond is moeilijk te zeggen, vermoedelijk is dit geleidelijk gegaan.12 De proost van Meerssen heeft tot aan de Franse Revolutie echter verschillende rechten behouden zoals o.a. het aanstellen van proostschout en proostschepenen, die jurisdictie hadden over cijnsplichtige goederen van de proost. Reeds vrij vroeg had de heer van Valkenburg er zijn ambtenaren. Zo was er een zekere Theodericus in 1102, vermoedelijk advocatus of voogd van Goswijn, heer van Valkenburg. Deze Theodericus komt tussen 1230-1236 bij de meliores ministeriales (de beste dienstmannen) van Beatrix, vrouwe van het Land van Valkenburg, voor.13

Dirk II heer van het land van Valkenburg noemt Henricus de Bicklar in 1246 mijn voogd, in een akte waarin hij achttien bunder land, gelegen te Beek, dus in de immuniteit van Meerssen, van leenverband vrij maakt.14 Dit land was aan de Balie Biesen van de ridders der Duitse orde geschonken door de weduwe van Willem van Beek, voogd van Beek, die in 1241 voorkomt bij de homines (leenmannen) van genoemde Dirk van Valkenburg.15 In 1271 wordt een akte gepasseerd ten overstaan van ridder Godefridus, voogd van Valkenburg en ten overstaan van villicus (schout?) en schepenen van de bank Beek.16 In een oorkonde uit het jaar 1295 verleden voor Walram, heer van Valkenburg omtrent de overdracht van een huis en land gelegen te Heer komt als getuige voor Adam de Berghe, die Walram zijn advocaat of voogd noemt.17

Voor Hupertus van der Gracht, voogd van Valkenburg en voor schepenen van Klimmen heeft in 1324 de overdracht plaats van een rente aan het klooster St. Gerlach.18 Ten slotte maakte Walram, heer van Valkenburg de hof Kardenbeek te Klimmen in 1269 vrij van belasting.19 Uit deze opsomming kan men zien hoe de Valkenburgse dynastie haar macht vergrootte in een gebied waarvoor zij eigenlijk slechts gedelegeerde was van de proostdij Meerssen.

Omtrent het verkrijgen door de heren van Valkenburg van de andere plaatsen die het Land van Valkenburg hebben uitgemaakt het volgende. Borgharen en Itteren, waren waarschijnlijk rééds voor 1330 bezittingen van de heren van Valkenburg. In genoemd jaar wordt de justitie, die tot dan toe onder één gerecht behoorde, verdeeld. De hertog van Brabant kreeg Itteren, de heer van Borgharen, Adam ridder van Haren, ontving Borgharen, dat daardoor leen wordt van Brabant. De hertog van Brabant trad hier m.i. op als bezitter van het Land van Valkenburg, dat hij in 1329 op Reinoud van Valkenburg veroverd had en dat hij eerst in 1334 terug gaf. Immers de hertogen van Brabant hadden zover bekend geen rechten op Borgharen en Itteren terwijl de heer van Valkenburg in Borgharen zeker reeds in 1318 rechten had.20

Eijsden was oorspronkelijk een heerlijkheid van de bisschoppen van Luik. In 1214 gaf bisschop Hugues de Pierre-Pont de "villa Haspere" (Eijsden) aan Walram, zoon van Hendrik III hertog van Limburg, die, nadat hij in 1221 hertog van Limburg was geworden, te Eijsden de heerlijke rechten uitoefende. In 1288 kwam Limburg aan Brabant en Jan III, hertog van Brabant gaf Eijsden als Limburgs leen in 1334 na de vrede van Amiens in leen terug aan Dirk IV van Valkenburg, zoals diens voorgangers het in leen hadden gehad.21 Geulle kocht Walram van Valkenburg in 1298 van de abdij Corneli-Munster.22

Heerlen, in 1049 een allodiaal bezit van Udo van Toul van Karolingische oorsprong, omvatte vóór 1388 de plaatsen Heerlen, Hoensbroek, Nieuwenhagen, Schaesberg en Voerendaal met Ubachsberg.

Genoemde Udo stamde uit Karolingische voorouders en Drs. L. van Hommerich heeft het zeer aannemelijk gemaakt, dat Heerlen c.a. een karolingisch domein geweest is.23 Uit het geslacht der graven van Ahr, dat van Segelboden, een broer van genoemde Udo, afstamt,24 vinden wij in 1121 Theodericus, graaf van Ahr, als eerste bezitter van Heerlen. Het geslacht van Ahr splitste zich in twee takken nl. in die van Hochstaden en in die van Wickrade. Het eerst genoemde geslacht kwam in het bezit van Heerlen. Tijdens een gewapend conflict tussen graaf Conrad II van Hochstaden, aartsbisschop van Keulen, en Hendrik II, hertog van Brabant, waarin Dirk II, graaf van Hochstaden, zich mengde, veroverde en verwoestte genoemde hertog Heerlen in 1239.25

Op 23 februari 1244 sloten hertog Hendrik van Brabant en Dirk II, graaf van Hochstaden en heer van het Land van Daelhem, te Roermond een overeenkomst waardoor een einde aan het conflict tussen de twee laatstgenoemden kwam. Daarin werd bepaald, dat Dirk van Hochstaden het kasteel van Daelhem met alles wat daartoe behoorde aan de hertog zou afstaan. Hier tegen schonk de laatstgenoemde een rente van 100 Keulse marken aan Dirk voornoemd. Als onderpand voor deze rente stelde de hertog voor de ene helft zijn allodium te Heerlen en voor de andere helft goederen tussen de Ahr en de Ruhr tot onderpand. Bovendien schonk de hertog een som van 2000 Keulse Marken aan Dirk. Tenslotte stond hij aan laatstgenoemde toe het allodium Heerlen te versterken.26

In 1318 was het kasteel van Heerlen reeds in bezit van de heren van Valkenburg.27 Welke rechten deze daar toen hebben uitgeoefend is vooralsnog niet juist bekend. Of Jan van Valkenburg, heer van Born en Sittard, ook heer van Heerlen geweest is, meen ik te mogen betwijfelen. Hij komt wel tweemaal sla zodanig voor, nl. in 1330, 1334, doch ik meen dat dit beide keren op een vergissing berust. Jan was niet heer van Herle doch van Herpen.28

Tengevolge van de scheidsrechtelijke uitspraak door de koning van Frankrijk op 27 augustus 1334 te Amiens gedaan in het geschil van de verbondenen, waartoe ook Dirk heer van Valkenburg behoorde, tegen Brabant, werd de toestand zoals die vóór de oorlog was, hersteld. Genoemde Dirk kreeg toen o.a. terug, "dat vierdel van Herle met den gherichte ende met vieftyen mannen", welke zaken "ruerende zijn van den hertogherike van Limborch" (Limburg).29 Hoe dit laatste een Limburgs leen geworden is en wat nu juist met dit "vierdel" enz. bedoeld wordt, is m.i. niet duidelijk. Nadat de laatste heer van het Land van Valkenburg, Jan, in 1352 overleden was zonder nakomelingen, kwamen gedeelten van dat land en van de rechten van de heren van Valkenburg p.m. in de jaren 1364, 1365 aan de hertog van Brabant.30 Wij komen op deze ingewikkelde overgang hierna terug.

Tenslotte verkocht Jan van Broekhuizen, heer van Wickrade, aan wie de rechten der Hochstadens op Heerlen waren overgegaan, genoemde rechten op 7 december 1378 aan de hertog van Brabant. 31 Door deze overdracht werd Heerlen in zijn geheel met het Land van Valkenburg verenigd.

Brunssum heeft behoord tot het koningsgoed Gangelt, dat vóór 1144 aan Goswinus II, heer van Valkenburg-Heinsberg moet gekomen zijn.32 Het is mogelijk dat Brunssum van het Heinsbergse bezit bij erfenis is afgedeeld en zo bij het Land van Valkenburg is gekomen. Tot de schepenbank Brunssum behoorden de dorpen Jabeek en Schinveld. Brunssum en Jabeek waren waarschijnlijk Rijkslenen. Als zodanig worden deze plaatsen op 13 december 1285 door Walram heer van Valkenburg beleend.33

De heren van Valkenburg moeten reeds vóór 1250 rechten gehad hebben te Geleen. In genoemd jaar droeg Dirk, heer van Valkenburg, aan de abdij van Villers een stuk land uit zijn allodium te Geleen over ten overstaan van zijn leenmannen.34  Zeven jaar later bekrachtigt dezelfde Dirk in bijzijn van zijn leenmannen en van de schepenen van Geleen de overdracht van goederen gelegen te Geleen door Alard van Brecht aan de evengenoemde abdij.35  Op 27 mei 1257 keurde Dirk de verkoop goed van een bunder leengoed gelegen te Geleen door de proost van St. Gerlach aan de abdij van Villers.36

Hoe deze rechten aan de heren van Valkenburg gekomen zijn, is niet uit te maken. Dat de Gelderse graven in Geleen vóór 1250 rechterlijke macht hadden is mogelijk. Het feit, dat Otto van Gelder zijn allodium o.a. in Geleen gelegen aan de prins-bisschop van Luik in 1204 in leen opdraagt, wijst in deze richting.37

In Oirsbeek moeten de heren van Valkenburg, vroeg rechten hebben gehad, want in 1273 schenkt Walram aan Valkenburg het patronaatsrecht der kerk van dat dorp aan het klooster St. Gerlach.38 Tot de schepenbank Oirsbeek behoorden de parochies Amstenrade, Bingelrade en Merkelbeek. Oirsbeek, Amstenrade en de helft van Merkelbeek zijn in 1319 door Reinoud van Valkenburg verheven voor het leenhof van het kapittel van St. Lambert te Luik. Het is mogelijk, dat Reinoud deze plaatsen toen in leen opdroeg aan het kapittel.

Vóór genoemd jaar hadden zijn voorgangers en hijzelf reeds rechten in genoemde plaatsen. In Bingelrade had nl. Dirk II, heer van Valkenburg in 1268 reeds justitiële rechten.39  In Schinnen hadden de heren van Valkenburg verschillende rechten waarop later uitvoeriger zal worden teruggekomen. Tengevolge hiervan sprak men vroeger van Gebroken-Schinnen alsof Schinnen twee heren had nl. de oude familie van Schinnen en de heren van Valkenburg, dit was slechts gedeeltelijk waar daar deze laatsten alleen de voogdgedingen en bepaalde inkomsten te Schinnen hadden.

Het kasteel Terborg te Schinnen was een groot leen van het Land van Valkenburg. In verband met het feit, dat de graven van Gelder in de Middeleeuwen o.a. een allodium hadden in het aan Schinnen grenzende Geleen wijzen wij nog op het volgende. Dat nl. in 1294 een heer van Schinnen kastelein was van het aan de genoemde graven van Gelre toebehorende kasteel van Montfort en dat deze graven in 1340 38 kapoenen, 142 malder rogge en 87 malder haver, doende 177 pond en 20 stuiver in geld, uit goederen te Schinnen trokken.

De vraag rijst of te Schinnen ook een allodium der graven van Gelder gelegen heeft.40 Het Land van Valkenburg bestond in 1378 uit: Oud-Valkenburg, Valkenburg met het kasteel en Houthem - St. Gerlach m.i. het eigenlijke Rijksleen of heerlijkheid Valkenburg uitmakende, Beek, Borgharen, Brunssum met Jabeek en Schinveld, Bunde, Eijsden, Geleen met Spaubeek, Geulle, Heerlen met Hoensbroek, Nieuwenhagen, Schaesberg, Ubachsberg en Voerendaal, Itteren, Klimmen met Hulsberg en Schimmert, Meerssen met Ambij en Limmel, Nuth, Oirsbeek met Amstenrade, Bingelrade en Merkelbeek, Schinnen, Schin op Geul, Ulestraten.

Uit een procesverbaal, opgemaakt door Johan Stoep en Bartholomeus van Meerbeke, commissarissen van de hertog van Brabant, die in 1473 belast waren met de invordering van een belasting van 9000 schilden, gevorderd van de Landen van Overmaas, krijgt men enig idee van de bebouwing en de dichtheid van de bevolking van het Land van Valkenburg.

In de vergadering op 26 april 1473 te Maastricht gehouden, verklaarden de afgevaardigden van het Land van Valkenburg, dat het aantal haardsteden in dat land ca. vijftienhonderd bedroeg, en er dus ongeveer evenveel huisgezinnen woonden. Stelt men elk huisgezin op gemiddeld vijf personen, dan komt men aan een inwoneraantal van ca. 7500.

De afgevaardigden berichtten verder, dat het grootste deel der landerijen enz. in handen van kerkelijke instellingen was of dat het feodale gronden waren, die niet bijdroegen in de belastingen. De overige inwoners waren kleine landbouwers die reeds zwaar belast waren door oorlogen tegen de Luikenaren.41

De heren en de overgang aan Brabant

In het kort moge het volgende meegedeeld worden omtrent de gebieders van het genoemde land. Als oudste heer wordt Thibalt van Voeren-Valkenburg, uit het huis Voeren-Montaigue genoemd.

Hij wordt tweemaal in oorkonden vermeld, als "van Valkenburg" de eerste maal in 1101 een tweede maal in 1147 een veertigtal jaren na zijn dood, hij overleed nl. vóór 30 april 1106. Hij was gehuwd met Guda, die in 1125 overleed.42

Na het overlijden van Thibalt komt Valkenburg aan het huis Heinsberg. In welk jaar dit plaats had is niet met zekerheid bekend en evenmin staat de wijze waarop de Heinsbergers heer van Valkenburg werden vast. Het bestek van deze inleiding laat niet toe hier verder op in te gaan.43

Vier heren uit het huis Heinsberg hebben over Valkenburg geregeerd tot het ca. 1212 in mannelijke lijn uitstierf met Gozewijn II heer van Valkenburg.

Na deze Gozewijn volgde zijn neef of achterneef Dirk I uit het huis van Kleef, zoon van Aleidis van Heinsberg en Arnold III van Kleef, op als heer van Valkenburg. Van de heren van Valkenburg uit het huis Kleef, het waren er zeven, hebben verschillenden een rol gespeeld in de grote politiek. Dirk II (ca. 1229-1268) mengde zich in de strijd van de Keulenaren tegen zijn broer de aartsbisschop van Keulen, Engelbert. Walram (1268-1312) is vooral bekend om zijn aandeel in de erfopvolgingsstrijd om het hertogdom Limburg tussen de hertog van Brabant en de graaf van Gelder, wiens zwager Walram was. Reinoud (1305-1333?) voerde jarenlang oorlog tegen de hertog van Brabant en verloor tenslotte zijn heerlijkheid Valkenburg aan laatstgenoemde.  Deze werd eerst aan zijn zoon Dirk IV in 1334 teruggegeven.

De beide laatste heren van Valkenburg uit het huis Kleef, Dirk IV (1333-1346) en Jan I (1346-1352) hebben beiden als bondgenoten van Edward III, koning van Engeland, in het begin van de honderdjarige oorlog met hun huurtroepen gevochten tegen Frankrijk. Vooral Jan was een woelig heerschap. Zo nam hij in 1337 deel aan de z.g. Reigereed aan het hof van de Engelse koning.44

Hij beloofde toen door een vrij barbaarse eed Koning Edward te helpen bij de verovering van Frankrijk en daarbij kerk noch altaar, vriend noch bloedverwant te sparen. Ook nam hij in 1344 deel aan een tocht tegen de heidense Lithauers met Willen IV, graaf van Holland en Zeeland. Als laatste heer van Valkenburg uit het huis Cleve volgde hij zijn broer op in 1346 en bleef dit tot aan zijn kinderloos overlijden op 9 augustus 1352. Hij werd begraven in het klooster Reichenstein, in zijn heerlijkheid Montjoie.

Zijn erfenis ging over op zijn vijf zusters nl. Philippa, Maria, Beatrix, Margaretha en Elisabeth. Doch er waren mannelijke leden van het huis Valkenburg, die eveneens aanspraak maakten op Jan's erfenis.

Op de eerste plaats Jan van Valkenburg, heer van Born, zoon van Walram de Rossige en dus oom van Jan laatste heer van Valkenburg. Verder diens neef Walram, graaf van Sponheim, zoon van Elisabeth van Valkenburg en van Simon graaf van Sponheim. Jan van Valkenburg, heer van Born, beweerde dat Valkenburg een Rijksleen zijnde, niet aan vrouwen kon overgaan. In het kort zij het volgende gezegd over de wijze waarop het Land van Valkenburg van heren veranderde in de periode 1352-1365.

De oudste zuster van de laatste heer van Valkenburg, Phillippa, werd tussen augustus en oktober 1352 met Valkenburg door de keizer beleend en huwde rond 10 oktober 1352 Hendrik van Vlaanderen, heer van Ninhoven (Minove) en van Ressen in de Overbetuwe. Om de schulden van Jan, laatste heer van Valkenburg, te delgen, leende Hendrik van Vlaanderen als man van Phillippa 21000 gouden schilden van Reinoud van Schönau. Genoemde Hendrik beloofde op 24 april 1353 een rechtsgeldige schuldbrief te verstrekken.

Op 1 mei 1353 verkocht Margaretha van Valkenburg, vrouwe van Schönecken 1/3 deel van de "burch ind stat zu Valkinburch" waarop ze meende recht te hebben, voor 11000 gouden oude schilden aan Hendrik van Vlaanderen en Philippa van Valkenburg. Daarna stelde Hendrik van Vlaanderen, als echtgenoot van Philippa, Reinoud van Schönau op 24 november 1353 tot zijn momber o.a. voor Valkenburg aan tot aan de terugbetaling van de schuld aan deze laatste.

Hierna moet een gedeelte van Valkenburg in werkelijk bezit gekomen zijn van genoemde Reinard, want op 1 april 1354 beleent koning Karel IV genoemde Reinard met Valkenburg. Een oorkonde over een overdracht is ons niet bekend. Vervolgens verkopen Hendrik van Vlaanderen en zijn echtgenote op 20 april 1354 het door hen op 1 mei 1353 van Margaretha van Valkenburg, vrouwe van Schönecken, verkregen 1/3 van de nalatenschap van haar broer Jan van Valkenburg aan Reinier van Schönau.

Acht dagen later nl. op 28 april 1354 verkoopt Hendrik van Vlaanderen voor 35000 gulden Valkenburg, Montjoie, Butgenbach, St. Vith. Euskirchen, Heerlen, Meerssen en Eijsden, zoals Phillippa van Valkenburg bij hun huwelijk heeft aangebracht, aan Willem I, graaf van Gülik.

Hoe Valkenburg eerst aan Reinoud van Schönau en een jaar later aan de graaf van Gulik kon verkocht worden, is onduidelijk, wellicht had men de eerste keer met een verpanding te doen. In elk geval noemt Reinoud zich in 1356 nog heer van Valkenburg.  Tenslotte ruilt de graaf van Gulik op 8 september 1356 zijn heerlijkheid Kaster met Reinoud van Schönau tegen de heerlijkheid Valkenburg en Montjoie.

Op de Rijksdag te Metz verhief de Rooms koning, Karel IV, Valkenburg op 25 december 1356 tot graafschap en beleende hij Willem van Gulik. Jan van Valkenburg, heer van Born, stierf op 3 maart 1356 en werd opgevolgd door zijn zoon Walram. Deze laatste was het niet eens met de gang van zaken en verzette zich met de wapens tegen de hertog van Gulik. Dit moet gebeurd zijn vóór april 1357, kort daarna is een wapenstilstand gesloten, want deze wordt op 25 april reeds verlengd. De partijen in deze waren Walram graaf van Sponheim en Walram van Valkenburg ter eenre en Willem graaf en sinds 25 december 1356 hertog van Gulik ter andere. Ondanks deze wapenstilstand schijnen de vijandelijkheiden te hebben voortgeduurd.

Immers keizer Karel IV gaf op 3 april 1359 aan Wenceslaus, hertog van Brabant, en Dirk graaf van Loon, opdracht vrede te gebieden tussen de partijen.  Walram, graaf van Sponheim had op 9 november 1358 (?) zijn aanspraken op Valkenburg geformuleerd. Op 19 april 1359 doen de scheidsmannen een uitspraak tussen de partijen, die slechts algemeenheden bevat. Walram, graaf van Sponheim komt in de latere akten betreffende deze kwestie niet meer voor. Tevoren nl. op 4 april 1359 had keizer Karel IV de hertog van Gulik bevestigd in het bezit van Valkenburg zoals hij dit gekocht had van Reinoud van Schönau.

Walram evenals Phillippa bleven echter op hun rechten staan en op 23 december 1362 deed de keizer een uitspraak in dit geschil. Hij bepaalde dat Phillippa haar brieven, rechten en vorderingen onder bepaalde voorwaarden aan Walram zou afstaan. Deze laatste zou ingevolge deze uitspraak aan Phillippa eerstens een lijfrente van 100 oude schilden 's jaars en tweedens 400 oude schilden ineens en derdens 500 oude schilden, welke Philippa aan Catharina van Spaubeek schuldig was, moeten betalen. Verder werd aan Phillippa de verplichting opgelegd Walram bij te staan indien laatstgenoemde in oorlog raakte door deze overeenkomst. Voor het niet nakomen van de opgelegde verplichtingen stelde de keizer een boete vast van 1000 mark.

Tot een formele overgave van haar rechten door Philippa kwam het niet, immers zij protesteerde op 10 juli 1365 tegen de bewering van Walram, dat zij hem haar rechten op Valkenburg zou verkocht hebben.  Zij had wel de oude rechten en die welke haar door een uitspraak van de hertog van Gelder op 22 maart 1360 waren toegewezen bij de scheiding (van goederen?), tussen haar en haar echtgenoot Hendrik van Vlaanderen, op 11 maart 1364 aan Brabant overgedragen. Dit geschiedde tegen een jaarlijkse lijfrente van 1200 oude schilden en een som ineens van 1500 mottoenen. Het betrof hier niet alleen rechten op Valkenburg doch ook op Montjoie, Bütgenbach, Euskirchen en St. Vith.

Wenceslaus verkreeg verder op 11 mei 1364 het aandeel van Beatrix van Valkenburg en dat van Maria van Valkenburg, abdis van St. Aldegonde in Maubeuge, en die van Dirk van Brederode, echtgenoot van eerstgenoemde en van diens zonen Reinoud, Willem en Walram.

Intussen had Willem, hertog van Gulik op 8 maart 1364 zijn aandeel in Valkenburg, nl. het huis en wat daartoe behoorde nl. Valkenburg, Oud-Valkenburg en Houthem verpand aan Walram van Valkenburg , heer van Born. Of Walram zijn verplichtingen niet nagekomen was inzake deze verpanding of dat dit om een andere reden geschiedde, op 8 november 1364 verpandde de hertog Willem van Gulik, het bovengenoemde aan de hertog Wenceslaus van Brabant, met bovendien het dorp Eijsden samen voor 51778 oude schilden. Alleen Walram bleef zijn rechten verdedigen. Na een samenkomst van hem en hertog Wenceslaus in 1365 te Maastricht, waarbij men niet tot overeenstemming kwam, werd het geschil ter beslechting voorgelegd aan de Landvredebond tussen Maas en Rijn.

Deze bepaalde op 19 juli 1365, dat Walram de hertog in het bezit moest laten van Valkenburg en dat Walram alle belastingen enz. die hij met geweld geheven of gebeurd had zou moeten teruggeven. Door de verkoop van zijn rechten te Heerlen op 7 december 1378 door Jan van Broekhuizen, heer van Wickrath aan hertog Wenceslaus kwam het Land van Valkenburg geheel in het bezit van Brabant.

In navolging van Butkens (Trophées de Brabant) hebben schrijvers over Valkenburg het jaar 1381 opgegeven als tijdstip waarop Brabant in het bezit raakte van geheel Valkenburg. Butkens kan in de war gekomen zijn door een akte van 28 februari 1381 waaruit blijkt, dat Brabant kort tevoren in het bezit gekomen was van het Limburgs leen Bütgenbach, dat niets met het Land van Valkenburg te maken had. Brabant had dit laatste gekocht van de erven van Jan van Valkenburg waaronder ook Reinoud van Valkenburg, heer van Born.

Valkenburg was zijn eigen heren kwijt en voortaan voerde de hertog van Brabant bij zijn vele andere ook nog de titel van heer van het Land van Valkenburg. Het is niet bij Brabant ingelijfd, doch bleef als afzonderlijke bestuurseenheid bestaan onder door de hertog aangestelde ambtenaren, doch bestuurd door de hogere Brabantse instellingen te Brussel. De eerste Brabantse drossaard was Reinard Thoreel van Berne, die dit ambt reeds vóór 24 augustus 1364 uitoefende.45

Na het overlijden van Hertogin Joanna op 1 december 1406, hebben de hertogen van Luxemburg pogingen gedaan om het Land van Valkenburg in handen te krijgen. Tussen 1 december 1406 en 23 november 1407 gaf de hertog Louis van Orleans, broer van de franse koning, Karel, een instructie om het Land van Valkenburg, Millen, Gangelt en Waldfeucht in bezit te nemen. De overleden hertogin Joanna had deze landen als weduwengoed bezeten, maar ze zouden rechtens aan het hertogdom Luxemburg behoord hebben.

Reeds op 3 januari 1407 heeft de gevolmachtigde van Lodewijk, hertog van Orleans aan de kastelein (drossaard) van het kasteel Valkenburg en aan de "prelats, nobles, hommes de fief, justiciers, maieurs, echevins, bourgeois, habitants, sujets et communauté de la terre et du chateau de Fauquemont" bekend gemaakt, dat door het overlijden van Joanna hertogin van Brabant, die Valkenburg bezat bij wijze douaire, dit land weer aan de hertog van Luxemburg gekomen is. Verder, dat hij aan Gerard van Bastenaken, de proost van Durbuy, Thierry de Trinal, opgedragen had een en ander voor de hertog van Orleans in bezit te nemen.46

Van deze inbezitneming is, zover bekend, niets gekomen. Hertog Antonius heeft in 1409 aan zijn drossaard in Valkenburg en aan Nicolaas Hoen, drossaard van Millen de volgende opdracht gegeven. Dat zij nl., wanneer de hertog vóór zijn overlijden het weduwengoed van zijn echtgenote Elisabeth hertogin van Görlitz niet op het hertogdom Luxemburg had geassigneerd, zij het Land van Valkenburg, Millen, Gangelt en Waldfeucht daarvoor tot pand moesten stellen.

In 1435 renunciëerde de hertogin van Görlitz, op de pandstelling van het Land van Valkenburg ten behoeve van hertog Philip de Goede.47 Tenslotte zij nog vermeld, dat Jeanette de Sierck een "Falckenburch" op 9 augustus 1451 in leen ontving voor hare kinderen van de Luitenant-gouverneur van Luxemburg. Het is zeer te betwijfelen of met dit "Falckenburch" ons Valkenburg bedoeld is.48  Van welke plaats hier sprake is, zal moeilijk uit te maken zijn, gezien het groot aantal "Falkenbergs" dat er bestaat.

 

Sibbe

 

HET LAND VAN 'S HERTOGENRADE  

Het ontstaan  

Het latere land van 's Hertogenrade lag in de vroegere Middeleeuwen gedeeltelijk in de Julichgouw, gedeeltelijk in de Maasgouw.49 Het was toen nog een woest onontgonnen gebied van bossen, heide en moerassen, dat zich aan beide zijden van het riviertje de Worm uitstrekte en door bewoners met De Heide werd aangeduid. Vergelijk de nog bestaande plaatsnamen "Land van Terheide, Bleierheide, Spekholzerheide, Heerlerheide".

Volgens dr. P.C. Boeren werd de ontginning van dit gebied vanuit het Zuiden ter hand genomen. Voornamelijk had dit plaats met het paltsgoed Richterich, brokstuk van het voormalige domeindistrict Maastricht-Meerssen-Aken. Omstreeks 1100 was reeds een gedeelte in cultuur gebracht en dit droeg de naam Rode, Rade, in het Latijn Roda.

Dit gebied behoorde toe aan de graven van Saffenberg, een aan de Ahr wonend machtig geslacht. Gebiedende heer was toen Adelbertus van Saffenburg geboren ca. 1040 en overleden 16 december 1110.

Het gebied omvatte toen 's Hertogenrade met Merkstein en Kerkrade met de in 1104 gestichte abdij Kloosterrade.50 Later breidde deze kern zich uit met verschillende plaatsen, die gezamenlijk het Land van 's Hertogenrade vormden. De wijze waarop dit gebeurde ligt voor de meeste plaatsen in het duister en wij zullen er dan ook niet veel nieuws over kunnen mededelen.

Van welk tijdstip Gulpen-Margraten, die oorspronkelijk één jurisdictie vormden, deel hebben uitgemaakt van het Land van 's Hertogenrade is moeilijk na te gaan. Het Munsterstift van Aken had er een heerlijkheid waarover de heren van Wassenberg voogden waren. Of deze voogdij een rol gespeeld heeft bij de overgang van Gulpen-Margraten naar het Land van 's Hertogenrade is te betwijfelen. Voorzover bekend hadden de graven van Saffenberg geen rechten te Gulpen-Margraten.51

Ook van Simpelveld kennen wij de manier, waarop dit aan het Land van 's Hertogenrade is gekomen, niet. Waarschijnlijk heeft het feit, dat de hertog van Limburg, de bezittingen van de bisschop van Luik te Simpelveld in 1313 in leen kreeg een rol gespeeld. Waarop de bewering van Eversen en Meulleners rust dat Simpelveld onder de hertogen van Brabant in 1381 een schepenbank werd van het Land van 's Hertogenrade is nog niet bekend. Genoemde auteurs geven geen bron aan voor deze bewering.52

Ubach (thans Duitsland) met Ubach over Worms (Waubach) was reeds vroegtijdig in het bezit van de abdij Thorn. In het jaar 1231 benoemde abdis Hildegondis hertog Walrau van Limburg tot haar advocatus of voogd over Ubach. Hier zal het wel juist zo gegaan zijn als bij Meerssen, waar de voogd zich alle rechten aanmatigde en Ubach zal bij het Land van 's Hertogenrade gekomen zijn.53 Hoe het laatstgenoemde land van Limburg aan Brabant kwam zullen wij hierna zien.

Vaals met Holseth en Vijlen, behoorden tot het Land van 's Hertogenrade. Omtrent de wijze waarop deze dorpen daarbij zijn gekomen, tasten wij in het duister. Wellicht hebben hier invloeden van voogden over geestelijke goederen een rol gespeeld. Immers het St. Adelberstift en het O.L. Vrouwe Munster, beide te Aken, hadden reeds vroegtijdig bezittingen in Vaals, terwijl Vijlen oorspronkelijk toebehorend aan St. Clodulphus, bisschop van Metz, die in 1194 overleed, later in het bezit geweest is van de abdis van Bourtscheid. Over de wijze waarop Welz en Roerdorp bij het Land van 's Hertogenrade gekomen is, hebben wij niets kunnen ontdekken. Werd dit gebied verkregen door de Saffenbergs, de Limburgers of de Brabanders?

Volgens het hiervoor vermelde rapport van Stoop en van Meerbeke had het Land van 's Hertogenrade 660 huisgezinnen of c.a. 3300 inwoners.

 

DE HEREN EN DE OVERGANG AAN BRABANT  

De oudst bekende heren van 's Hertogenrade waren de graven van Saffenberg wier stamslot aan de Ahr lag. De oudst bekende was Herman (1056-1075). Hij werd opgevolgd door zijn zoon Adelbertus (ca. 1040-16.12.1110) die gehuwd was met Mathilda N. Hun zoon Adolf leefde, volgens Dr. Boeren, van ca. 1100-1106 tot ca. 1158 en had Margaretha van Schwarzenberg tot echtgenote. Van dit laatste echtpaar zijn drie kinderen bekend, waarbij een dochter Mathilde. Bij de verdeling der ouderlijke goederen kreeg zij het Land van 's Hertogenrade. Door haar huwelijk in 1136 met Hendrik II, hertog van Limburg, bracht zij 's Hertogenrade in dit laatste huis. Het bleef Limburgs bezit tot de slag van Woeringen in 1288 toen het met het oude hertogdom Limburg overging aan de hertogen van Brabant.54 Van 1136 tot 1288 had 's Hertogenrade dezelfde heren als het hertogdom Limburg.

Het is hier de plaats om een misvatting recht te zetten omtrent de overgang van 's Hertogerade aan Brabant die bij diverse schrijvers voorkomt. Verschillende auteurs beweren, dat deze in 1231 zou plaats gehad hebben zo o.m. J.F. Böhmer in zijn Regesta imperii.

Verder zegt Gaillard in zijn geschiedenis van de Raad van brabant "Rolduc fut vendu en 1231 à Henri I par Othon comte de Geuldre" G. Smets vermeld in zijn geschiedenis van Hendrik I, hertog van Brabant, hieromtrent "Le 11 novembre 1231 Otton consent à inféoder au duc de Brabant ses droits contaux sur Herzogenrath". Ook Verkooren spreekt in deze van 's Hertogenrade.55 Met dit graafschap Roda, in de betreffende oorkonde dd. 11 november 1231 vermeld, kan onmogelijk ons 's Hertogenrade bedoeld zijn en wel om de volgende redenen: 1. dit laatste is nooit een graafschap geweest; 2. de graven van Gelre hadden in 1231 geen bezittingen in 's Hertogenrade en 3. het graafschap Roda lag volgens de oorkonde van 1231 aan dezelfde zijde van de Maas als Leuven, de plaats waar zij is uitgevaardigd, terwijl het Land van 's Hertogenrade ten opzichte van Leuven over de Maas lag. Naar mijn mening is met het graafschap Roda, het Brabantse dorp St. Oedenrode bedoeld, dat oudtijds een graafschap geweest is.

De betreffende oorkonde was ook uitgegeven door baron Sloet56 die in zijn index dit Roda vermeld als "Rode graafschap aan de Maas" en het niet plaatst bij Rode (Rolduc) 's Hertogenrade.

In 1219 heeft Hendrik III, hertog van Brabant, de mansionarii (cijnsplichtige boeren) van de kerk van Rolduc, in het gebied van Rode wonende, vrij verklaard van alle belastingen aan hem verschuldigd. Deze belasting schonk de hertog toen aan het Maria-altaar te Rolduc. Dr. Boeren houdt het ervoor, dat op grond van deze ontheffing, het oude Rode in 1219 een vrijheid geworden is.57  Het is mogelijk dat Dr. Boeren gelijk heeft, maar dan moet het Land van Rode toen slechts door mansionarii van de abdij Kloosterrade bewoond geweest zijn. Overigens sloot de hertog het jus civilis over genoemde mansionarii niet in deze ontheffing in, doch behield dit voor zichzelf. De toestand van het Land van 's Hertogenrade was op 't laatst der 14e eeuw alles behalve rooskleurig.

In de jaren 1389-1393 waren in de dorpen geen schouten zodat de drossaard van het land de eis moest doen in de schepenbanken. Tezelfder tijd werden erfrenten niet betaald omdat veel landerijen onbebouwd bleven en een deel van de inwoners verarmd was.  

 

kasteel Beusdael

 

HET GRAAFSCHAP DAELHEM  

Het ontstaan  

Het gebied waaruit later het Land van Daelhem is ontstaan lag in de vroege Middeleeuwen in de Luigouw. De laatst bekende gouwgraaf Godfried overleed in 1065 slechts dochters nalatend. Zijn zuster was gehuwd met Frederik graaf van Luxemburg. De dochters van Godfried hebben de ouderlijke goederen onder elkaar gedeeld, terwijl hun tante haar aandeel in de ouderlijke goederen, in de Luigouw gelegen door haar huwelijk aan Luxemburg bracht.

Hierna heerst er grote onzekerheid in de geografische aanduiding der Luigouw en heeft deze in het begin der XIe eeuw grote wijzingen ondergaan.58 Het bouwen van het kasteel van Daelhem op een steile rots van twee zijden omspoeld door de Berwine en de Bolland in 1080 was de reden dat Daelhem de naam werd van het Land, later graafschap, dat tot dan toe 's Gravenvoeren werd genoemd.

Ceyssens veronderstelt, dat het bouwen van het kasteel Daelhem een gevolg is geweest van de verdeling van het Land tussen de leden van het Luxemburgse huis.  Paltzgraaf Herman, behorende tot het laatstgenoemd huis bouwde het kasteel Daelhem.59  Hoever strekte het gebied van het oude land van Daelhem zich nu uit? Vermoedelijk is het ontstaan uit de oude Karolingische paltz 's Gravenvoeren.

Achtereenvolgens zullen wij de plaatsen behandelen die in de loop der tijden deel hebben uitgemaakt van het latere graafschap Daelhem.

Aubel. Deze schepenbank heeft oorspronkelijk behoord tot de bank 's Gravenvoeren waarvan het vóór 1251 reeds zou zijn afgescheiden. Als parochie komt het eerst in 1395 voor.60

Berne (Bernau) was een bank van het St. Servaaskapittel te Maastricht. In de 15e eeuw had de hertog van Brabant er de hoge heerlijkheid. Rechtens behoorde het niet tot het Land van Daelhem.61

Bomhaye. Hier had het O.L. Vrouwe Munster te Aken de hoge heerlijkheid en was de hertog van Brabant voogd.

Het is mogelijk dat Bomhaye via dit voogdijschap bij het Land van Daelhem gekomen is. Het appelleerde echter op 's Gravenvoeren. Het was tweeherig, want de justitie was verdeeld tussen het Munster en de hertog van Brabant.62

Cadier. J. Habets zegt in zijn Notice sur la ci devant seigneurie de Cadier et le chateau de Blankenberg, dat Cadier van alle tijden deel heeft uitgemaakt van het graafschap Daelhem, doch vermeld geen bron ten bewijze dezer bewering. Het zou dan m.i. deel hebben moeten uitmaken van de palts Gravenvoeren. Zijn geïsoleerde ligging, ten opzichte van Daelhem zou, gezien het feit dat Oost ook geïsoleerd liggend t.o.v. 's Gravenvoeren toch daartoe behoorde.63

Cheratte met de huidige gemeente Barchon en een gedeelte der gemeente St. Remy. Hoe Cheratte bij het graafschap Daelhem gekomen is, is niet bekend. Het behoorde wellicht tot de palts 's Gravenvoeren.64

Daelhem. Deze schepenbank zal ontstaan zijn na het bouwen van het kasteel ter plaatse en heeft oorspronkelijk behoord tot de palts 's Gravenvoeren.65

's Gravenvoeren de karolingische palts, was de voornaamste bank van Daelhem. Hiertoe behoorden oorspronkelijk ook St. Maartensvoeren, Warsage, Mheer, Noorbeek en Oost.

Voor 1251 waarschijnlijk ook St. Peetersvoeren, terwijl Aubel nog vóór laatstgenoemd jaar ervan afgescheiden is.66

Housse behoorde aan de abdij Godsdal en de hertog van Brabant was sind 1283 voogd over deze plaats. Of Housse tengevolge hiervan bij het graafschap Daelhem kwam is te vermoeden.67

Mortier was een heerlijkheid toebehorend aan het O.L. Vrouwe Munster te Aken. De hertog van Brabant was hoofdvoogd over Mortier.68

Moulingen had oorspronkelijk eigen heren. In 1314 waren er te Moulingen twee grote lenen tussen welke de heerlijke rechten verdeeld waren. Philip van Moelingen hield het dorp en de justitie, behalve de hoge, toen in leen van Jan III, hertog van Brabant.69

Neufchateau. Of Neufchateau tot de palts 's Gravenvoeren heeft behoord of dat dit op een andere wijze bij het graafschap Daelhem is gekomen, is ons onbekend.

Olne. Dit was een oude immuniteit van het St. Adalbert kapittel te Aken en lag genclaveerd tussen Luiks en Limburgs gebied. Om aan de moeilijkheden met de voogden een einde te maken stond het genoemde kapittel ca. 1240 de hoge voogdij en de souvereiniteit over Olne na de verovering van Daelhem in 1239 door de hertog van Brabant aan deze laatste af.70

Oost heeft oorspronkelijk behoord tot de bank 's Gravenvoeren.71

Richelle. De heerlijkheid Richelle heeft behoord aan het O.L. Vrouwe Munster te Aken. In de 15e eeuw was de hertog van Brabant hoog-voogd over Richelle. Of deze voogdij aan de Brabantse hertogen gekomen is ofwel dat zijn voorgangers, graven van Daelhem deze reeds bezaten is niet bekend. Richelle zal waarschijnlijk via deze voogdij bij het graafschap Daelhem gekomen zijn.72

St. André. Deze heerlijkheid werd op 20 april 1283 voor 350 mark door de hertog van Brabant gekocht van de abdij Bourtscheid, die er tevoren de heerlijke rechten had.73

Na deze aankoop is St. André met de bank Trembleur verenigd.

St. Maartensvoeren heeft behoord tot de bank 's Gravenvoeren.

St. Petersvoeren heeft vóór 1251 behoord tot de bank 's Gravenvoeren. Het is later een vrije Rijksheerlijkheid geworden en kwam ca. 1240 aan de ridders der Duitse Orde (Biesen).

Trembleur met St. André. Hoe dit bij het graafschap Daelhem gekomen is, is ons niet bekend.

Warsage heeft behoord tot de bank 's Gravenvoeren. Het hiervoor besproken rapport van Stoop en van Meerbeke uit het jaar 1473 geeft voor het Land van Daelhem 700 huisgezinnen aan, dus ca. 3500 inwoners.  

DE HEREN EN DE OVERGANG AAN BRABANT  

Zoals reeds is medegedeeld maakte het Land van Daelhem deel uit van de Luigouw, die onder een gouwgraaf stond: De laatste gouwgraaf Godfried, zoon van Richard overleed in 1065 alleen dochters nalatend die het vaderlijk domein deelden. Een zuster van haar vader was gehuwd met Frederik, graaf van Luxemburg, waardoor verschillende patrimoniele goederen in de Luigouw gelegen, aan het huis Luxemburg kwamen.

Hierna werd tegen 1080 het kasteel Daelhem gebouwd door de paltzgraaf Herman uit het Luxemburgse huis, die kinderloos overleed.

Ceyssens veronderstelt, dat de opvolger van Herman in Daelhem een zoon van Conrad den jongere broer van Herman, eveneens Conrad genaamd, moet geweest zijn. Deze laatste komt als heer van Daelhem voor in akten van 1108-1128. Hij is opgevolgd door Willem, die als heer voorkomt in akten van 1146, 1151 en 1152. Dan komt nog een Conrad van Daelhem voor in een akte van 1160, zonder verdere aanduiding waarvan Ceyssens veronderstelt, dat deze ook heer van Daelhem geweest zou zijn.

Dan verschijnen in de tweede helft der 13e eeuw de graven van Hochstade als bezitters van Daelhem, waarna de heerlijkheid Daelhem graafschap wordt genoemd. Het is niet bekend hoe de van Hochstaden Daelhem verkregen. Ceyssens geeft er de volgende uitleg van.

Als representanten van Frederik van Luxemburg bezaten de hertogen van Limburg een groot deel der Luigouw. Zij waren verwant aan de heren van Daelhem en zouden dit geërfd hebben van de laatste heer, hetzij van Willem, hetzij van Conrad welke veronderstelling Butkens bevestigde.

Volgens deze laatste en eveneens volgens de Hemrecourt huwde Dirk, graaf van Hochstade een dochter van Godfried II van Brabant. Volgens genoemde auteurs bracht deze Brabantse bruid de heerlijkheid Haneffe in de Hespengouw als huwelijksgoed mee. Ceyssens vraagt dan "zou men niet kunnen zeggen dat Godfried hem (Dirk van Hochstade) zijn deel van de nalatenschap der Daelhemse heren overliet?74

Dirk I graaf van Hochstade was de eerste heer van Daelhem uit genoemd huis. Wanneer hij Daelhem verkreeg is onbekend; zijn overlijden valt in het jaar 1197. Zijn zoon eveneens Lotharius regeerde van 1197-1237. Hij was broer van Conrad van Hochstade de bekende aartsbisschop van Keulen, onder wiens episcopaat met de bouw van de dom van Keulen begonnen werd.75

De zoon van Lotharius, Dirk II, volgde zijn vader op in 1237. Twee jaar later mengde hij zich in de strijd tussen de hertog van Brabant, Hendrik II en de aartsbisschop van Keulen, Conrad van Hochstade en koos de partij van laatstgenoemde, zijn oom. Hertog Hendrik viel in het Keulse doch moest terugtrekken. Niettemin belegerde hij de vesting Daelhem, die hij eerst na negen weken in de winter van 1239 innam.

Dirk II graaf van Daelhem deed alle moeite om Daelhem terug te krijgen. De Brabantse hertog behield echter deze vesting en Dirk was in 1244 gedwongen afstand te doen van stad en land van Daelhem. Dit geschiedde in een te Roermond op 23 februari 1244 gesloten overeenkomst, die hiervoor onder Heerlen besproken is en waarheen moge verwezen worden.76

Van nu af aan konden de hertogen van Brabant zich graaf van Daelhem noemen. De Limburgse bezittingen in het graafschap Daelhem verkreeg Hertog Hendrik III van Brabant op 20 maart 1258 van Walram IV hertog van Limburg. Zij verenigden dit graafschap niet met hun hertogdom doch lieten het evenals de andere Landen van Overmaas als gebied met een eigen bestuur onder toezicht van door hen aangestelde ambtenaren bestaan.  

DE DRIE LANDEN VAN OVERMAAS ONDER DE HERTOGEN VAN BRABANT  

Nadat de drie Landen van Overmaas aan Brabant gekomen waren; Daelhem in 1244, 's Hertogenrade in 1288 en Valkenburg in 1365-1378, werden zij territoriaal niet met Brabant verenigd, doch behielden ieder hun zelfstandigheid. De Brabantse hertog droeg het bestuur op aan de hogere instellingen van Brabant te Brussel zetelend en aan hem vertegenwoordigende ambtenaren ter plaatse die hun directieven eveneens uit Brussel ontvingen. Territoriaal hebben de drie landen geen verandering ondergaan tot 1632-1661 op welk tijdvak wij naderhand terugkomen.

De band met Brabant wordt door historici als een persoonlijke unie beschouwd. De Landen van Overmaas konden hun zelfstandigheid behouden maar werkten toch meermalen samen o.a. met Brabantse steden.

De beide zonen van hertog Jan III van Brabant waren resp. in 1349 en 1351 overleden, zodat er geen mannelijke opvolgers waren. Zijn drie dochters waren gehuwd nl. Joanna met Wenceslaus van Luxemburg, Margaretha met Louis van Male, graaf van Vlaanderen, Maria met Reinoud, hertog van Gelre. Om te voorkomen dat het hertogdom Brabant, Limburg en twee der Landen van Overmaas nl. Daelhem en 's Hertogenrade-Valkenburg was toen nog niet in het bezit van Brabant - na dood van Jan III zouden uiteenvallen, legden Brabantse en Overmase steden evenals Maastricht in een plechtige verklaring hun wens vast om onder het bestuur van één prins te blijven. Dit geschiedde te Leuven op 8 maart 1355 (1354), behalve de stad Maastricht namen uit de Landen van Overmaas aan deze verklaring deel, de plaatsten Limburg, Daelhem, 's Hertogenrade, Kerpen, Wassenberg en Sprimont. Ook de adel heeft toen een dergelijke wens te kennen gegeven.

Hertog Jan III heeft een testament gemaakt ten gunste van zijn oudste dochter Joanna en haar echtgenoot, Wenceslaus van Luxemburg,77 waarmee de wens van adel en steden in vervulling ging. Na het overlijden van Jan III van Brbant volgt zijn dochter Joanna met haar man Wenceslaus hem op in Brabant en de Landen van Overmaas.

Evenals hun voorgangers wilden ook zij de handelsweg die Brabant via Maastricht met de Rijn (Keulen) verbond zoveel mogelijk beschermen. Wenceslaus trachtte dit doel te bereiken door zijn bezittingen in 't Overmaasse te vermeerderen o.a. door koop van verschillende heerlijkheden. Dit was zeer tegen de zin, niet alleen van de aartbisschop van Keulen doch ook van de hertogen van Gulik en Gelre, deze laatste een zwager van Wenceslaus. Het kwam op 22 augustus 1371 tot een treffen bij Baesweiler. Brabant leed hier een gevoelige nederlaag en zijn hertog raakte in gevangenschap.

Slechts na een bedreiging met geweld door Keizer Karel IV gaf de hertog van Gulik zijn hoge gevangene, vicaire van het Rijk en hoofd van de Landvredebond tussen Maas en Rijn, in 1372 te Aken aan genoemde keizer over.78 Reeds gedurende het leven van Wenceslaus en Joanna zijn allerhande overeenkomsten gesloten tussen pretendenten voor de opvolging in Brabant en Limburg voor het geval het genoemd echtpaar kinderloos zou komen te overlijden. Zo sloot Karel IV van Luxemburg, koning van het Duitse Rijk op 22 juni 1372 een overeenkomst met Albert van Beieren hieromtrent.

Deze laatste verplichtte zich om de keizer en zijn zoon Wenceslaus, koning van Bohemen te helpen teneinde het hertogdom Limburg, het graafschap Valkenburg, het deel van Maastricht, rechts van de Maas (Wijk) en in het algemeen alle domeinen,landen, steden, burchten, kastelen en andere goederen tussen de stad Limburg en de Maas na de dood van Wenceslaus en Joanna te verkrijgen.79

Na de dood van hertog Wenceslaus in december 1383, bleef zijn echtgenote Joanna regeren. De toestand van Brabant was toen zeer onzeker vooral wat de financiën betrof. Niet alleen ten gevolge van oorlogen en uitgaven door de prachtlievende Wenceslaus en door het hof, doch ook door de achterstallige schadevergoedingen aan deelnemers van de slag van Baesweiler in 1371 waarvan slechts een vijfde betaald was en tengevolge van de achteruitgang van de belastingen.80

Hertogin Joanna trachtte o.m. door het verpanden van haar bezittingen het hoofd te bieden aan haar financile moeilijkheden. Zo traden de ook financieel machtige plaatselijke heren Jan van Gronsveld en Reinoud van Schönau als geldschieters op, waardoor deze een zekere politieke macht kregen waarmee rekening moest gehouden worden. Het spreekt vanzelf dat hertogin Joanna steun zocht in haar benarde omstandigheden. Deze vond zij o.a. bij Philips de Stoute, hertog van Bourgondië, haar aangetrouwde neef, immers hij was gehuwd met haar nicht Margaretha, dochter van Louis van Male, hertog van Vlaanderen en van Margaretha van Brabant, zuster van Joanna. Philips de Stoute heeft de steun, die hij aan hertogin Joanna gaf met succes gebruikt om Limburg en de Landen van Overmaas in handen te krijgen.

Op 16 maart 1364 kwam hij met een gevolg van 350 ridders en een escorte van 50 man bereden troepen te Brussel aan, waar hij grote pracht en praal ten toon spreidde. Om de burgerij op zijn hand te krijgen deed hij grote bestellingen voor levering aan het hof van allerhande goederen. Om de adel aan zich te binden verleende hij deze jaarlijkse renten, waarvoor de begunstigde hem leenhulde bracht en zodoende min of meer aan hem verbonden was.

Onder deze begunstigden behoorden Jan II van Wittem, ridder, drossaard van Brabant en Philips' raadsheer, Reinoud van Valkenburg, heer van Born en o.m. de twee geldschieters Jan, heer van Gronsveld en Reinoud van Schönau. Zij ontvingen een jaarrente van 300 francs. Vele dezer ridders hadden reeds een dergelijke rente ontvangen van Louis van Male, graaf van Vlaanderen, schoonvader van Philips. Jan heer van Gronsveld werd bovendien raadsheer.81

De hertog van Gelre, zag deze manipulaties wantrouwend aan en heeft zich ertegen verzet. Hij bedreigde de grenzen van Brabant en Limburg waardoor de toestand der toch al in moeilijkheden verkerende hertogin Joanna nog verergerd werd. Willem van Gelre eiste de dorpen Millen, Gangelt en Waldvucht op, ofschoon hij eigenlijk geen recht daartoe had. Millen werd door hem belegerd maar door Jan van Gronsveld met succes verdedigd. Daartegenover maakte Joanna aanspraak op de stad Grave. Op 14 september 1386 verklaarde Gelre de oorlog aan Brabant. Philips de Stoute was niet bij machte veel militaire hulp te verlenen, tengevolge van de voorbereidselen, die Frankrijk maakte in zijn strijd tegen Engeland. De troepen van Joanna die de steun had der Brabantse steden en later ook hulp kreeg van Philips, sloegen het beleg voor Grave, dat echter niet genomen werd.

In het najaar van 1386 werd een wapenstilstand gesloten. Achter deze militaire operaties van Gelre zat Engeland, bij wie hertog Willem steun gezocht en gevonden had, en wel om de op handen zijnde invasie van Frankrijk in Engeland te verhinderen.82 Het is niet onwaarschijnlijk dat dit conflict de dood van Jan van Gronsveld tengevolge had. Hij was vijand van Reinoud van Schönau en deze laatste heeft de Valkenburgse pandheer en vriend van Brabant in de nacht van 25 augustus 1386 gedood. Vermoedelijk is deze moord gepleegd op aanstichten van de hertog van Gelre.83

Ondanks de wapenstilstand bleef de houding van de hertog van Gelre vijandig tegen Brabant. In februari 1387 had hertogin Joanna een ontmoeting met Philips de Stoute, bij wie zij hulp zocht.

Op 15 februari 1387 stond Joanna het hertogdom Limburg, het Land van 's Hertogenrade, het graafschap Daelhem en de heerlijkheden Kerpen, Wassenberg en Sprimont in pandschap af aan Philips, onder verplichting dat deze de pandsommen zou terugbetalen. Hertogin Joanna behield zich het recht van aflossing aan Philips voor, van welk recht zij op 24 februari d.a.v. afzag.84 De aflossing van Limburg, 's Hertogenrade, Wassenberg en Sprimont door Philips geschiedde tussen 12 en 26 mei 1387. Op 12 mei gaf Joanna kennis van dit nieuwe pandschap aan haar vazallen, officieren en onderdanen terwijl Hendrik van Gronsveld, de vorige pandheer, op 26 mei d.a.v. verklaart dat hij Limburg, Hertogenrade, Wassenberg en Sprimont in het bezit gesteld heeft van de vertegenwoordigers van Philips de Stoute. Hendrik van Gronsveld wordt op 22 juni 1387 tot drossaard van 's Hertogenrade benoemd.85

Het land van Valkenburg met Millen, Gangelt en Waldvucht werden op 17 augustus 1389 aan Philips verpand voor 15000 oude schilden. Hertogin Joanna behield het recht van terugkoop alleen in het geval Philips de pandsom niet afbetaalde. De aflossing aan de vorige pandheer, Hendrik van Gronsveld geschiedde op 24 oktober 1395.86 Het graafschap Daelhem werd zoals wij zagen tegelijk met Limburg en 's Hertogenrade aan Philips verpand op 15 februari 1387. Deze laatste loste de pandsom aan de pandheer Reinoud van Schönau af op 25 november 1393.87 Hertog Philips had door al deze transacties vaste voet gekregen in de Landen van Overmaas, hoewel hertogin Joanna de souvereiniteit nog behield.

De hertog van Gelder bleef de grote tegenspeler tegen het opdringen van Brabant en Bourgondië naar het Oosten. Op 12 juli 1387 zond hij zijn "defi" (uitdaging) aan de koning van Frankrijk en de hertogen van Brabant en Bourgondië. Philips de Stoute, die gedwongen was zijn bezittingen in 't Overmaasse te verdedigen, kreeg de steun van Frankrijk waar zijn oom Karel VI koning was. Het gevolg was dat een groot frans leger in het volgend jaar tegen Gelre optrok en vergeefs Roermond belegerde. Hertog Willem van Gelre onderwierp zich op 12 oktober 1388 en hierna krijgen de Landen van Overmaas voorlopig rust.88

Hertog Philips heeft nadien zo weten te manouvreren, dat hij, zijn echtgenote en hun erfgenamen op 19 juni 1396 van hertogin Joanna de souvereiniteit verkregen, o.a. over de Landen van Valkenburg met Heerlen, 's Hertogenrade en Daelhem.89 Op 25 juli 1396 gaf hertog Philips aan Jean de Pouques, raadsheer en kastelein van Rijssel en aan Jan van Immerseele, drossaard van Limburg, opdracht de leenhulde van de heren van genoemde landen in ontvangst te nemen, over welke opdracht Jean de Pouques aan hertog Philips op 20 september 1396 rapport uitbracht.90

Door deze transacties kreeg de hoop de Bourgondische expansie naar het Oosten tot stilstand te brengen, die de tegenstanders van de hertog van Bourgondië koesterden, de genadeslag.91 Wij hebben gemeend iets langer te moeten stilstaan bij de gebeurtenissen van de tweede helft van de veertiende eeuw, omdat in dit tijdvak beslist is over het feit of het oude hertogdom Limburg met de andere landen van Overmaas onder franse of beter Bourgondische dan wel Duitse of Gelders-Gulikse invloed zou komen.

Het zou in het bestek van deze inleiding te ver voeren om diep in te gaan op de geschiedenis der Landen van Overmaas onder het Bourgondische en Habsburgse huis. Territoriaal veranderde er niets aan voor wat betreft de Landen van Valkenburg, 's Hertogenrade en Daelhem tot aan het partagetractaat van 1661. Het oude hertogdom Limburg bleef in handen van Brabant.

Evenals in 1355/1354 werkten de Landen van Overmaas in 1415 samen met de Brabantse steden en de adel. Alvorens nl. tot de inhuldiging van de ca. twaalf en een half jarige Jan IV over te gaan, tegen welke inhuldiging wegens de leeftijd van de hertog bezwaren gerezen waren, sloten de drie leden der Staten van Brabant een unie met de Landen van Overmaas, op 4 november 1415.

Namens de Landen van Overmaas werd de overeenkomst aangegaan door een groot aantal edelen en door de steden en plaatsen Limburg, Valkenburg, Daelhem, 's Hertogenrade, Wassenberg, Gangelt, Millen, Waltfeucht, Kempen, Lommershem en Sprimont. Er werd bepaald, dat: 1) zij eeuwig verenigd zouden blijven onder de hertog; 2) dat zij elkaar zouden helpen zo het land, of de leden, gezamenlijk of afzonderlijk zouden gemolesteerd worden; 3) dat wanneer een der verbondenen dit verbond zou schenden, de overigen hem zouden dwingen zijn verplichtingen na te komen; 4) dat zij wederkerig hun privilegiën zouden eerbiedigen en helpen handhaven.

De hertog werd daarna op 13 januari 1416 te Leuven en zijn gevolmachtigde op 26 maart 1419 in Limburg evenals vermoedelijk ook in de andere Landen van Overmaas ingehuldigd.92 Het verbond in 1420 te Aken gesloten tussen deze plaats en o.a. verschillende schepenbanken uit de Landen van Overmaas had alleen betrekking op de rechtspraak en kan hier buiten beschouwing blijven.93 Hertog Philips van Bourgondië die op 4 augustus 1430 ook Brabant, Limburg en de Landen van Overmaas in bezit kreeg, stond een deel dezer Landen op 28 april 1438 af aan zijn tweede echtgenote Isabella, dochter van Jan I koning van Portugal voor de duur van haar leven.

Dit geschiedde in een akte te Douai op bovengenoemde datum verleden en toen werden afgestaan de heerlijkheden Valkenburg, 's Hertogenrade, Wassenberg, Kerpen en Lommersum, Daelhem Sprimont, Millen, Gangelt, Vucht (Waldfeucht) Hitten (sic. Heerlen??) Gheulde (Geulle) doch slechts zo lang Isabella zou leven. Na de dood van de hertog op 15 juni 1467 heeft zijn weduwe tot aan haar overlijden op 17 december 1471 dus nog het feitelijke bezit der genoemde heerlijkheden gehad.

Verschillende malen zijn de Landen van Overmaas door de hertogen van Brabant gebruikt als weduwengift van hun echtgenoten. Zo verbond hertog Anton het Land van Valkenburg op 25 november 1409 voor een weduwgift van 1.000 franse kronen 's jaars, te lossen met 100.000 kronen, aan zijn tweede echtgenote, Elisabeth van Görlitz, en zulks tot de tijd dat hij aan haar het hertogdom Luxemburg als weduwgift kon verbinden.94

Op de invallen door de Gelderse troepen in de Landen van Overmaas in het begin der 16e eeuw zullen wij hier niet verder ingaan, wij volstaan met te verwijzen naar de kroniek van Trekpoel en de archieven der Brabantse rekenkamer te Brussel.95 De tachtigjarige oorlog ging ook de Landen van Overmaas niet ongemerkt voorbij. Reeds in het begin daarvan nl. in 1568 trok Willem de Zwijger met zijn huurlegers door Zuid-Limburg, terwijl zijn broeder Lodewijk van Nassau in 1574 ongeveer een gelijke tocht maakte.

Voor het platteland waren deze legertochten vanzelfsprekend fnuikend.96 Ook het beleg en de inname van Maastricht door de Spaanse Veldheer Parma in 1579 heeft funeste gevolgen gehad voor de verre omgeving van die stad en dus ook voor de Landen van Overmaas. Ongemakken die vele jaren nadien nog te voelen waren in het dagelijks leven.97

Gedurende het twaalfjarig bestand (1609-1621) kwamen ook deze streken weer wat op adem.

DE LANDEN VAN OVERMAAS VAN 1632 TOT DE UITVOERING VAN HET PARTAGETRACTAAT IN 1663.  

Territoriale veranderingen in de Landen van Overmaas hadden eigenlijk niet plaats vóór het partagetractaat van 1661, zoals eerder gezegd. Toen Frederik Hendrik van Nassau zijn bekende veldtocht begon in 1632 vielen hem achtereenvolgens Venlo, Roermond, Sittard en op 22 augustus de voorname vesting Maastricht in handen.

Op 8 september 1632 werd de stad en vesting Limburg veroverd en hiermede schijnen de Staatsen zich beschouwd te hebben als heer en meester van de Landen van Overmaas. In een rapport over de verovering van de steden Venlo, Roermond, Sittard, Maastricht en de Landen van Overmaas staat: "de stadt ende casteel van Limborch, Valkenborch, Dalem ende Hertogenrade den 8e september 1632 verovert sijnde, hebbende heren Gecommitteerden haer so veel mogelijk genformeerd op de gelegenheijt van selve landt".

Krijgsverrichtingen om de kastelen Valkenburg, Daelhem en 's Hertogenrade in handen te krijgen hebben waarschijnlijk echter niet plaats gehad.98 Wellicht zijn deze kastelen toen zonder Spaanse bezetting geweest en zonder slag of stoot genomen.

Het kasteel en de stad Valkenburg werd door de Spaanse troepen onder aanvoering van Jan van Nassau, generaal der koninklijke Spaanse cavalerie, op 13 augustus 1634 heroverd. Diens troepen trokken echter reeds op 8 september 1634 weg voor het ontzetten van Breda, waardoor de Staatsen er weer meester waren.

In oktober 1635 kwamen de Spanjaarden weer terug. Op 8-9 november 1636 trok de Staatse-Gouverneur van Maastricht, de hertog van Bouillon, met een vrij aanzienlijke troepenmacht naar Valkenburg, dat hij op 11 november 1636 innam. Doch ook deze herovering was van korte duur. Na een beleg van enkele dagen heroverde de Gouverneur van Limburg, dat inmiddels ook in handen van de Spaansen was geraakt, nl. Guillaume Bette, markies van Lede, Valkenburg weer tussen 22 en 23 november 1636. Het is toen in de macht der Spaanjaarden gebleven tot 25 juni 1644, toen het door de commandant van Maastricht, Stein-Callenfels, werd hernomen en het is nadien voor goed in handen der Staten-Generaal gebleven.99

Daelhem ging ook herhaaldelijk in andere handen over. In 1633 of 1634 was het door de Staatsen bezet doch in 1635 weer door een Spaans garnizoen. Stein-Callenfels nam het in het jaar 1644 weer terug voor de Staatsen.

In de maand november van laatstgenoemd jaar hebben de Spaansen Daelhem weer veroverd en bleven, ondanks de enkele dagen later gewaagde poging door Staatse troepen om het met een grote troepenmacht te hernemen, in het bezit ervan. In januari 1648 lukte het aan de graaf van Solms, gouverneur van Maastricht, het te heroveren. Op 7 januari moest de Spaanse bezetting zich overgeven.

De Staatse troepen hebben toen op 17 januari 1648 het kasteel van Daelhem opgeblazen.100  Nadat Limburg op 8 september 1632 door de Staatse troepen ingenomen was, schijnen de Staatsen zich meester gevoeld te hebben over alle Landen van Overmaas dus ook over 's Hertogenrade. In de loop van 1633 hebben zij troepen daarheen gezonden, die evenwel weer spoedig door het Spaanse leger zijn vervangen, waardoor genoemd land weer onder Spaanse heerschappij kwam.101 Op 11 juli 1644 verscheen kapitein Aar, een ondercommandant van Stein-Callenfels met een vrij grote troepenmacht voor de stad 's Hertogenrade. Reeds op de 13e juli was én de stad én het kasteel, die veel geleden hadden door het geschut, in Staatse handen.102

Men kan in het algemeen aannemen dat de Staatsen vanaf 1644 meer vaste voet in de landen van Valkenburg, en 's Hertogenrade en in dat van Daelhem in 1648 kregen. Limburg echter bleef in de handen van de Spanjaarden.

Het tijdvak tussen de jaren 1632 en 1661 toen de verdeling van het land definitief plaats had wordt aangeduid met retorsietijd. Het Overmaasse land had in die tijd niet alleen veel te lijden van de telkens weerkerende militaire operaties, ook bestuurlijk verkeerde het niet in een benijdenswaardige positie. De Spaanse ambtenaren poogden zoveel mogelijk voordeel in de vorm van belastingen eruit te halen, terwijl de Staatsen hetzelfde deden, een toestand waarvan de inwoners niets dan last ondervonden.103

Toen dan ook op 30 januari 1648 te Munster tussen Philips IV van Spanje en de Republiek der Verenigde Nederlanden de vrede gesloten werd verwachtte men dat nu aan deze verwarring een einde zou komen. De hoop bleek echter ijdel.

In artikel 3 van het vredestractaat werden de nodige regelingen getroffen over de verdeling der gebieden, die aan Spanje en of de Staten-Generaal zouden komen. Ten aanzien van de Landen van Overmaas bepaalde dit artikel "Wat aangaet de drie quartieren van Over-Maze te weten Valkenburch, Daelhem en 's Hertogenrade, deselve sullen blijven in den staet in de welcke die zich tegenwoordig vinden ende in cas van dispute en contraversie, sal de selve gerenvoyeerd worden aen de chambre mi-partie daer van hier naer wordt gesproken, omme aldaer te worden ghedecideert.104

Dit wil zeggen dat de Koning en de Republiek wederzijds die delen van de Landen van Overmaas zouden behouden die zij bij het sluiten van de vrede werkelijk in hun bezit hadden. De bevoegdheden van deze chambre mi-partie werden geregeld in artikel 21 van het tractaat. Het werd een gerechtshof of raad welke zowel de geschillen naar aanleiding van dit verdrag ontstaan tussen de beide contracterende partijen, als tussen de wederzijdse ingezetenen zou te beslechten krijgen.

Dit hof vergaderde beurtelings te Mechelen en Dordrecht.105

Het heeft bijna 14 jaar geduurd voor er een beslissing kwam, een tijd tussen 1648 en einde 1661, die de ongelukkige toestand in de landen van Overmaas deed voortbestaan doordat de beide partijen poogden zoveel mogelijk daarvan in het bezit te krijgen en te houden.

De Staten-Generaal hebben de oprichting van de Chambre-Mipartie tegengehouden tot 1654. Ze werden gedwongen hun tegenstand op te geven nadat verschillende dorpen in de Landen van Overmaas door Spaanse troepen onder de hertog Lotharingen waren bezet. De hachelijke toestand veranderde echter niet. De rechters van de Chambre-mipartie konden het niet eens worden, hun uitspraken werden niet uitgevoerd en er was geen vooruitgang te bespeuren. Na klachten van de Spaande ambassadeur over inbreuken op de vrede op 10 juli 1657 aan de Staten-Generaal overgeven en tegen betogen van deze laatsten, kwam eindelijk een voorlopig vergelijk tot stand. Op 27 maart 1658 sloten de Spaanse ambassadeur le Brun en de Gedeputeerden van de Staten-Generaal een voorlopig verdrag; hierbij werd bepaald, dat elk der twee partijen de helft der Landen van Overmaas zou bezitten.106 Men onderhandelde verder en sloot verschillende overeenkomsten.

De Staten-Generaal hebben nl. op 9 maart 1661 de tussen de heren Huygens, raadpensionaris de Witt, c.s. commissarissen tot de conferentie met de ambassadeur van Spanje over de Landen van Overmaas gesloten overeenkomsten goedgekeurd. Dit waren overeenkomsten gesloten op 25 februari 1658, 27 maart 1658, 12 en 14 maart 1660. Verder werden goedgekeurd: "de geadjusteerde preliminaire artikelen ende conditien ter materie dienende" en de verkiezing op 7 maart 1661, gedaan uit "de balance" door de Spaanse ambassadeur op 2 maart 1661 vastgesteld. De commissarissen voornoemd zouden ingevolge hun opdracht van 15 augustus 1657 in funktie blijven om de verdere punten o.a. de buitenlenen en het Ravensbos te Houthem te regelen.107

Eindelijk was men het in grote trekken eens en kon op 26 december 1661 het z.g. partagetractaat gesloten worden. De drie Landen van Overmaas waren in zes staatjes uiteengevallen, drie Spaanse en drie Staatse, elk met een eigen bestuur. Men kreeg na ca. 30 jaar van chaos eindelijk, althans voorlopig, rust.

Op 26 december 1661 werden drie overeenkomsten gesloten. Een daarvan regelde de verdeling van de Landen van Overmaas tot in de details en wel op de volgende wijze. Spanje zou van het Land van Valkenburg behouden de heerlijkheden en dorpen, Nuth, Oud-Valkenburg, Strucht, Schin op Geul, het huis Oost op de Geul, Wijnantsrade (omstreden Vrije Rijksheerlijkheid), Geleen, Schinnen, Spaubeek, Oirsbeek, Jabeek, Brunssum, Schinveld, Hoensbroek, Vaesrade en Schaesberg.108

De weg door Schaesberg lopend, met aan weerszijden een kleine roede grond, kwam onder de souvereiniteit der Republiek met dien verstande, dat de inwoners van Schaesberg deze weg vrijelijk konden gebruiken.

Het klooster St. Gerlach, ofschoon te Houthem op Staatsgebied gelegen bleef eveneens onder Spaanse souvereiniteit. De bewoners van dit klooster mochten vrijelijk gebruik maken van de weg door Houthem lopend, naar Oud-Valkenburg, Schin op Geul en Berg. Van eventuele tollen enz. waren de inwoners en bezoekers van het klooster op deze weg vrijgesteld.

Verder bleven de volgende buitenlenen van het Land van Valkenburg onder Spaanse souvereiniteit: de Abtshof van Godsdaal (Valdieu) te Munstergeleen, het dorp St. Maartensvoeren, het huis en kasteel Wolfrath te Born, de tienden van Reimersdael, de hoeve Kunrade, de heerlijke goederen en tienden van Teuven, de heerlijkheid en het huis Limbricht, de molens van Schersel

bij Aken, de molens te Susterseel, het leenhof van de zeventien mannen te Sombref, het veer van Stockhem, de heerlijkheid Visscherweert, de hoeve Langvelt in het hertogdom Limburg en het leen van Reymerstok.

Om disputen over de grenzen tussen het fort Elven (Navaigne) en de jurisdictie van Eijsden en omtrent de passage van 's Gravenvoeren, Moulingen en Bombaye en het verkeer vanuit Maastricht en Eijsden naar Bombayje en het Land van Daelhem door Staatse inwoners te regelen, werd het volgende bepaald.

Tussen de Voer tot aan de Maas en het fort Elven zou ter breedte van twee derde gedeelte en schuinlopende tot de jurisdictie van Moelingen een scheiding worden gemaakt. Dit twee derde gedeelte zou van de jurisdictie van Eijsden worden afgenomen en met het fort Elven onder de souvereiniteit van de Koning blijven. Dit kleine gebiedje is m.i. het z.g. Spaans Eijsden of Eijsden in de Paelen (zie inv.no. 1222-1223).

Van het Land van 's Hertogenrade: de stad 's Hertogenrade en de banken, heerlijkheden en dorpen: Merkstein, Kerkrade, Ubach met Ubach over Worms (Waubach), Simpelveld, Wels en Roerdorp. Bovendien alle lenen, binnen en buitenlands gelegen behorende tot het kasteel.

Van het Land van Daelhem: de banken, heerlijkheden en dorpen 's Gravenvoeren, Mheer, Noorbeek, Warsage, Moelingen, St. Maartensvoeren, Aubel, Cheratte, Neuf-Chateau, Mortier, Housse en Richelle.

De Staten-Generaal kregen van het Land van Valkenburg toegewezen: Kasteel en de stad Valkenburg, de banken, Heerlijkheden en dorpen Meerssen, Houthem, Haren (Borgharen) Geul, Ulestraten, Bunde, Ambij, Itteren, Klimmen, Hulsberg, Schimmert, Eijsden, Herkenrade, Eckelrade, Beek, Neerbeek, Bergh, Bemelen, Terblijt en Heerlen en de weg door Schaesberg waarover hiervoor is gesproken.

Verder de buitenlenen van het Land van Valkenburg: Hurth (Rijnland) Mesch, Leuth (Belgisch Limburg), de Witte Poort van Stein te Stein, het adellijk huis en hoeve Eijs, de grote en kleine Blankenberg onder Cadier, de goederen te Rekhem, Belgisch Limburg, gelegen, de veren over de Maas te Rekhem en te Geul, het leen te Bilsen genaamd het Mangelt, de goederen gelegen te Uyckhoven, het Eyscher bos, gelegen te St. Geertruid en het leen van Bruysterbosch. Van het Land van 's Hertogenrade: de banken, heerlijkheden en dorpen: Gulpen, Margraten, Holseth, Vijlen en Vaals.

Van het Land van Daelhem: het kasteel en de stad Daelhem en verder de banken, heerlijkheden en dorpen: Trembleur, Olne, Bombaye, Fenneur, Cadier en Oost. Verder de buitenlandse lenen releverende van het kasteel van Daelhem welke in het accoord niet met name genoemd zijn.

Ten aanzien van de heerlijkheden Elsloo in het Land van Valkenburg en van Bernau in het Land van Daelhem, voor de souvereiniteit waarvan door de Staten dier beide landen voor de raad van Brabant processen werden gevoerd tegen de heren dezer heerlijkheden, wordt overeengekomen, dat deze processen op gezamenlijke kosten door de beide contractanten zullen worden voortgezet.

Omtrent het Ravensbos dat voor ca. twee derde onder de schepenbank Meerssen en voor ca. een derde onder Schimmert jurisdictie Klimmen lag, wordt het volgende overeengekomen: dat de souvereiniteit van de grond onder de bovengenoemde bank en dorp zou blijven, doch het land en de grond zou verkocht worden ten behoeve van de koning en de Staten-Generaal die ieder van de opbrengst de helft zouden ontvangen.

De beden tot 31 december 1661 en de inkomsten uit de domeinen tot de laatste november op St. Andries II zouden op "den ouden voet" geïnd worden. Daarna zullen de beden voor elk gedeelte het Spaanse en het Staatse der Landen van Overmaas afzonderlijk geïnd worden vanaf 1 januari 1662, de domeinen echter vanaf de 1e december 1661.

En aangezien de pachten van verschillende molens op St. Jan (24 juni) vervallen, zullen deze op 24 december voor een halfjaar betaald moeten worden. Na laatstgenoemde datum zouden de reparaties enz. ten lasten der afzonderlijke partijen komen.

Mochten er moeilijkheden ontstaan over de een of andere aangewezen weg, dan kunnen de contractanten een andere weg aanwijzen, die dan vrij moet zijn van tollen enz. Alle beledigingen en schade gedurende deze onderhandelingen tot op de datum van het sluiten van deze overeenkomst, zullen buiten vervolging en vergoeding blijven. Het tractaat werd te 's Gravenhage op 26 december 1661 ondertekend.109

De ratificatie door de Staten-Generaal geschiedde op 15 april 1662 en op 18 oktober 1662 door de koning van Spanje. Voordat het zover was hebben de Staten-Generaal nog gedreigd het kasteel van 's Hertogenrade door hun troepen te laten bezetten.110 Voor de uitvoering van het partagetractaat werden van weerszijden speciale commissarissen of gedeputeerden aangewezen. In de vergadering der Staten-Generaal worden van 13 april 1663 de heren van Raesfelt, van Goeree, van Amerongen en van Haren genoemd: "Haer Ho Mo gedesigneerde commissarissen naar de Landen van Overmaze". Deze heren stelden Aken, Maaseijck of Visé, zijnde neutrale plaatsen voor, om met de Spaanse commissarissen te onderhandelen, zij stelden verder voor de 1e juni 1663 te vertrekken om de 7e te Aken aan te komen, hetgeen door de Staten-Generaal wordt goedgekeurd.

Op 4 mei 1663 wijzen de Staten-Generaal de heren Willem van Raewsfelt, Willem van Goeree, raad en vroedschap van Rotterdam, Gudart Adriaan van Reede, vrijheer van Amerongen en Ginckel, ridder in de orde van de koninklijke Deense orde van den Olifant en Willem van Haren, grietman over de Bildt, leden van de Staten-Generaal resp. van de provinciën van Gelderland, Holland, Utrecht en Friesland, aan om naar Aken te gaan voor de onderhandelingen met de commissarissen van de koning van Spanje. Ze werden op dezelfde dag nog beëdigd en de door hen overgelegde instructie werd door de Staten-Generaal tevens goedgekeurd.

Deze Gedeputeerden, behalve van Amerongen, die later nareisde, troffen elkaar op 18 juni 1663 te 's- Hertogenbosch en reisden geëscorteerd door 12 à 14 man te paard door Brabant en de Kempen zuidwaarts. De 21e juni 1663 werden ze door Gedeputeerden van den Landen van Overmaas op de sessemerheide opgewacht en welkom geheten en werden hun verversingen aangeboden in de vorm van een "koude keucken".

Via Maastricht, waar ze met militaire eer ontvangen werden, zetten ze hun reis voort naar Aken waar ze op 25 juni 1663 aankwamen. De Spaanse Gedeputeerden waren L. de Pape, P. van Eyck en J. Clops (??).

De onderhandelingen duurden tot september 1663 en de gedeputeerden vertrokken in oktober d.a.v. nadat zij de Landen van Overmaze op 22 oktober 1663 voor H.H.M. plechtig in bezit genomen en de eed van de leden der Staten en van ambtenaren in de drie Landen van Overmaas, Staatse partage, hadden afgenomen en verschillende nieuwe reglementen waren ingevoerd, waarover hierna.111

De resultaten van deze onderhandelingen werden vastgelegd in een memorie van vijf en twintig artikelen. Blijkens de ondertekening op 29 september 1663 hadden de heren "gebesoigneert" te Aken, Schaesberg, het klooster van St. Gerlach (Houthem) de stad Valkenburg, het fort Navaigne en Eijsden.

In deze memorie werd o.m. van de volgende zaken gewag gemaakt: de domeinen, de archieven, de amenden, het relief en de verdeling der lenen, de beden, de weg door Schaesberg, het Ravensbos, waarover een andere regeling wordt voorgesteld dan in het partagetractaat, Elsloo, de wegen in het algemeen, de vervolging van misdadigers en de drie Landen beide partages, de wegen door Houthem ten behoeve van het klooster St. Gerlach, de vrije passage over diverse wegen, de afscheiding van een gedeelte van Eijsden bij het fort Navaigne, de bannaalmolens enz..112  

DE LANDEN VAN OVERMAAS 1673-1715  

Aangezien noch door de bezetting van de Landen van Overmaas door Lodewijk XIV, koning van Frankrijk van 1673-1678, noch door de Spaanse successie oorlog en de daarop volgende tractaten van 1713-1715 en waarbij Oostenrijk in de rechten van het Spaanse huis trad, territoriaal iets daarin veranderde, zal over die perioden hier niet gesproken worden. Er zal hierna op worden teruggekomen bij de behandeling van de bestuursgeschiedenis der genoemde Landen.  

DE LANDEN VAN OVERMAAS NA HET TRACTAAT VAN FONTAINEBLEAU VAN 8 NOVEMBER 1785  

Een tweede wijziging van het gebied der Landen van Overmaas geschiedde ingevolge het verdrag tussen Keizer Joseph II en de Republiek der Verenigde Nederlanden op 5 november 1785 te Fontainebleau gesloten. Toen onenigheid was ontstaan over de Scheldekwestie, zijn ook de wederzijdse rechten, voortvloeiend uit het tractaat op 30 augustus 1673 te 's-Gravenhage tussen Spanje en de genoemde Republiek gesloten, geregeld. Ingevolge artikel XVIII beloofde deze laatste toen aan Spanje af te staan: Maastricht met het graafschap van de Vroenhof, haar geheel aandeel in de Landen van Overmaas en de aanspraken op de dorpen van de Redemptie, wanneer de Staten-Generaal mede door de Spaanse gewapende hulp niet gedwongen werden Maastricht of een ander van hun Staten aan Frankrijk af te staan. Spanje beloofde van zijn kant de aanspraken, die het huis van Nassau kon maken tengevolge van artikel XLV van het vredestractaat van Munster uit het jaat 1648, te zullen nakomen.

Het tractaat van 1673 werd nimmer uitgevoerd en eerst honderd twaalf jaar later kwam aan de langdurige diplomatieke oorlog hieruit ontstaan een einde. De Staten-Generaal behielden, tengevolge van artikel XIV van het tractaat van 1785, Maastricht en de rest van hetgeen zij beloofd hadden af te staan, hun aandeel in de Landen van Overmaas incluis. De Republiek verbond zich daarentegenover een som van 9.500.000 gulden uit te keren aan de keizer.113

Ten opzichte van de Landen van Overmaas kwamen door genoemd tractaat van 1785 de volgende wijzigingen tot stand. Art. XVIII bepaalde dat de Staten-Generaal aan de keizer zouden afstaan uit het Land van Daelhem: Olne, Trembleur, Feneur en Bombaye, de stad en het kasteel Daelhem. Zij behielden dan nog slechts de zeer kleine banken Cadier en Oost.

Hiertegenover stond de keizer ingevolge artikel XIX aan de Staten-Generaal de volgende heerlijkheden uit het Land van Valkenburg af: Oud-Valkenburg, Schaesberg, Schin op Geul, Strucht en het klooster St. Gerlach onder Houthem, dat naar elders onder het gebied van de keizer zou overgebracht worden. Ingevolge datzelfde artikel stond de keizer af: zijn aanspraken op het gedeelte van Schimmert genaamd de Bies. Verder op dat gedeelte van de Bies dat altijd bijdroeg in de bede door de Staten-Generaal gevorderd daarin begrepen ca. 40 bunder welke gereclameerd werden door de inwoners van Nuth.

Verder zag de keizer af van zijn aanspraken op het gedeelte der heide en gebied bij Heerlen gelegen en waarop Ubach, Brunssum en Simpelveld rechten meenden te kunnen doen gelden. Dit onder beding dat de onderdanen van zijne Keizerlijke Majesteit, vrije doorgang en tolvrijheid zouden hebben over het gedeelte van de grote weg langs de grens van Kerkrade tot aan het Land van Terheiden.

Bij artikel XXII stonden de Staten-Generaal hun aanspraken op Bernau in het Land van Daelhem af aan de Keizer, die in artikel XXIII zijn aanspraken op Elsloo afstond aan eerstgenoemden.114

De inbezitneming der verkregen heerlijkheden geschiedde van Staatse zijde door de heer van Panhuys, ontvanger generaal der beden in de Landen van Overmaas, Staatse partage, die daartoe tot speciale commissaris was benoemd door de Raad van State op 11 januari 1786. Van Spaanse zijde waren tot commissarissen benoemd de Bron kolonel der ingenieurs van de Keizer en de Frankinet hoog-drossaard van het Land van Daelhem, Spaanse partage. De overgave en overname geschiedde blijkbaar voor iedere plaats afzonderlijk.

Oud-Valkenburg werd tenminste op 13 juni 1786 plechtig overgedragen en overgenomen en de ambtenaren uit de eed ontslagen. Van deze gebeurtenis werd een procesverbaal opgemaakt, dat mede ten bewijs van acceptatie werd ondertekend door schout, schepenen, burgemeester, pastoor en enkele ingezetenen.115

Om toezicht te houden op het in acht nemen der grenzen van de Landen van Overmaas na de wijzigingen tengevolge van het tractaat van 1785, kreeg baron N.N. de Loe op 4 augustus 1786 commissie als speciaal commissaris van Louis Charles de Barbiano, plaatsvervangend landvoogd der Zuidelijke Nederlanden.116

Door dit tractaat was het Land van Daelhem Staatse partage, dermate verkleind dat het slechts uit Cadier en Oost bestond, samen wellicht niet meer dan driehonderd inwoners tellend. De staten van de Landen van Valkenburg en 's Hertogenrade deden op 13 augustus 1787 het voorstel de schepenbanken Oud-Valkenburg, Schin op Geul en Strucht onder de hoofdbank Klimmen te brengen en Schaesberg onder die van Heerlen. Verder om Oost en Cadier bij het Land van 's Hertogenrade te voegen. ij resolutie van de Staten-Generaal dd. 26 januari 1789 werden deze twee dorpen dan ook verenigd met het Land van 's Hertogenrade. Staatse partage, dat voortaan de naam zou dragen van "Geünieerde of gecombineerde Landen van Daelhem en 's Hertogenrade".117  

 

Oud Valkenburg kasteel Chaloen

HET  EINDE DER LANDEN VAN OVERMAAS EN DE INLIJVING BIJ DE FRANSE REPUBLIEK 1794-1795.  

Reeds in 1793 hebben de franse republikeinse legers gepoogd vaste voet te krijgen in de huidige provincie. Na hun overwinning op de Oostenrijkers op 6 november 1792 bij Jemappes, trachtten zij ook Maastricht in handen te krijgen. Zij belegerden deze stad tevergeefs van 13 februari tot 3 maart 1793. Tengevolge van de overwinning der legers der geallieerde mogendheden op de Fransen te Aldenhoven op 1 maart 1793, bij Landen en Neerwinden resp. op 18 en 19 maart 1793, waren zij gedwongen het veroverde gebied in België en Limburg te verlaten.

Het volgend jaar kwamen de Franse legers terug onder aanvoering van Generaal Pichegru en veroverden ook het gebied der huidige provincie. Op 3 november 1794 namen zij Maastricht in. Het omliggende gebied was tevoren reeds bezet. Het gebied van de tegenwoordige Nederlandse provincie Limburg, dat in 1794 aan de Republiek der verenigde Nederlanden behoorde, werd aan Frankrijk afgestaan bij het verdrag van 's-Gravenhage dd. 16 mei 1795.

Artikel XII, 2 bepaalde de afstand van Maastricht - Venlo "et dependances ainsi que les autres pocessions des provinces-Unies située au sud de Venlo, de l'un et de l'autre coté de la Meusse". Hiertoe behoorden dus ook de Landen van Overmaas, Staatse partage.118

De afstand der gebieden van de tegenwoordige provincie, die toen onder de souvereiniteit van het Oostenrijkse huis stonden, als opvolger van het Spaanse geschiedde eerst bij de vrede van Campo-Formio van 26 vendémiaire an VI (17 oktober 1797) die bij wet van 13 brumaire an VI (3 november 1797) werd bekrachtigd. Het tractaat werd geregistreerd in het Departement der Nedermaas onder no. 337, 25 nivose an VI (14 januari 1798).119 Dit tractaat bekrachtigde een feitelijk reeds bestaande toestand, want zowel de Staatse als Spaanse-Oostenrijkse Landen van Overmaas waren op 9 vendémiaire an IV (1 oktober 1795) ingelijfd bij de franse Republiek en gevoegd bij de departementen die vanuit Parijs, met een tussen-bestuur te Brussel, geregeerd werden.

Deze wet werd hier ingevoerd bij besluit van de Volksrepresentanten bij de franse legers tussen Sambre en Maas van 12 vendémiaire an IV (4 oktober 1795).120 In feite betekende dit het einde der Landen van Overmaas, ofschoon het oude rechterlijke en administratieve bestuur in sommige plaatsen nog enige tijd doorwerkte en zelfs hebben hier en daar de door de Fransen aangestelde municipale administratieve ambtenaren tijdelijk rechterlijke functies uitgeoefend.  

HET RECHTERLIJK EN ADMINISTRATIEF BESTUUR VÓÓR 1365  

Over het bestuur der Landen van Overmaas vóór het jaar 1365 toen zij nagenoeg geheel in handen van Brabant waren, is slechts zeer weinig bekend.

In de loop der jaren hebben wij getracht aan de hand van het ten dienste staande oorkonden materiaal een inzicht daarin te krijgen. De resultaten van dit onderzoek zijn echter van dien aard, dat wij slechts een zeer oppervlakkig beeld over het bestuur vóór 1365 kunnen geven. De meeste gegevens verzamelden wij voor het Land van Valkenburg.

Als hoogste college, men zou het Raad van State kunnen noemen, moet in Valkenburg een Raad van de heer van dat Land bestaan hebben. Dit was althans het geval onder het bestuur van Walram, die in 1273 zijn consiliarii opnoemt. Hij getuigt op 19 mei van genoemd jaar dat hij 30 bunder van zijn bos genaamd Buchout verkocht en overgedragen heeft aan Arnoldus van Houthem hetgeen geschiedde: de concilio dilectorum consiliariorum nostrorum. Deze raadsheren waren de adellijke mannen Arnold, heer van Stein, Goswinus van Haren, Johannes van Hafkesdale, ridders en Raso van Prenthagen.

Het ligt m.i. voor de hand dat deze raad in het Land van Valkenburg op dezelfde wijze tot stand gekomen is als elders. Professor Dr. W.Jappe Alberts zegt in zijn boek: De Staten van Gelre en Zutphen tot 1459 hierover o.m. het volgende:

"De leenmannen zijn krachtens leenrecht verplicht tot auxilium et consilium. Als leenheer heeft de landsheer aanspraak op hun raad. Zo treft men in de landsheerlijke territoria naast den landheer een kleiner of groter aantal personen aan die hem met raad bijstaan. Deze personen worden vaak aangeduid met den term "meliores et maiores terrae". Zij zullen in het algemeen leenmannen van den landsheer geweest zijn. Indien zij dit niet waren, zullen zij of niet leenplichtige familieleden van den landsheer geweest zijn, of door dezen om speciale reden tot het geven van raad zijn opgeroepen."

Hoe deze raad in Gelre en Zutphen gegroeid is en welke zijn bevoegdheid daarvan was, vindt men verder in het bovengenoemd werk. Wat Valkenburg en de andere landen van Overmaas betrof ontbreken voldoende gegevens, zowel over ontstaan van de Raad als over zijn bevoegdheid en werkwijze doch deze zullen er vermoedelijk hetzelfde geweest zijn als in Gelre en Zutphen.121

Verder komt deze instelling in de geconsulteerde oorkonden niet meer voor. Of vóór 1365 reeds een leenhof voor het gehele land van Valkenburg bestond, is hoewel niet gebleken, toch aan te nemen. Tussen 1250 en 1303 hebben wij verschillende oorkonden aangetroffen waarin de rechtshandeling geschiedde ten overstaan van de heer van Valkenburg en zijn feodales, homines feodales, homines feodati, fideles, of ook kortweg homines.122

In één geval is sprake van homines feodales die ook hommes féodales van het Land van Valkenburg waren onder het gebied (gezag) van Walram heer van Valkenburg.123 Het rechterlijk bestuur in de verschillende plaatsen werd uitgeoefend door de schepenen onder voorzittersschap van een vertegenwoordiger van de gebiedende heer. Op 25 mei 1316 wordt echter een cijns overgedragen op goederen gelegen te Houthem ten overstaan van Reinoud, heer van Valkenburg, de heer zelf dus, en de schepenen van Houthem.124 In 1271 wordt een akte gepasseerd ten overstaan van ridder Godefridus, advocaat van Valkenburg en Godefridus schout van Beek en de schepenen van die bank.125 Op 1 oktober 1324 wordt een akte gepasseerd voor Hupertus van Gracht, voogd van het Land van Valkenburg, betreffende goederen gelegen onder Klimmen.126 Als schout van Valkenburg, vermoedelijk van de stad, wordt Renerus dictus Safflaris vermeld op 14 juni 1283 bij de homines feodales et etiam allodiales van het Land van Valkenburg.127

Bij de schenking van 4 mansen hout in het bos genaamd Hartert door Dirk van Valkenburg aan de proostdij Meerssen in november 1237 beloven de "milites et castellani de Falkenborch: Adam de Haren, Alardus de Haskedal, Goswinus Duker en Adam de Meersene" indien er moeilijkheden ontstonden, voor de goede trouw van de schenker in te staan.128

Deze castellani waren ridders, die in tijden van oorlog als bezetting der burcht dienst deden en met een borgleen beleend waren. De castellanus of kastelein werd met deze ridderlijke burchmannen als vertegenwoordiger van de heer ook in bestuurszaken gemengd.129

Eenmaal zijn ministeriales van Valkenburg vermeld nl. in de tijd toen het land, na de dood van Dirk I door zijn weduwe, Beatrix van Kyrburch Daun, werd geregeerd. In een ongedateerde verklaring omtrent een schenking van goederen aan het klooster St. Gerlach en die tussen 1230-1236 moet geschied zijn, treden als getuigen op: Adam de Haren, Adam de Mersene, Theodorus advocatus, Renerus de Limmael, Heinmannus de Heze en Randulfus et Godescalcus de Valkenburch.130 Of hier werkelijk van ministerialen van de Valkenburgse heren sprake is of dat met deze personen schepenen bedoeld zijn, is niet duidelijk. Immers in 1190 treden o.a. als getuigen bij een overeenkomst tussen de kerk van Meerssen en ridder Theodericus over de tienden aldaar de volgende op: Goswinus advocatus (Gosewijn, heer van Valkenburg) Godefridus de Mosa, Goswinus de Haseldale, Arnoldus de Hiabeke, Immo de Climmene, Godescalcus de Amby, Gumbertus scabini et caeteri ministeriales.131

Als ambtenaren van de Valkenburgse heren zijn nog bekend een Theodoricus clericus, notarius noster, aldus genoemd door Walram in 1283 en Theodoricus notarius in 1300. Deze zal m.i. ook wel als zijn secretaris hebben gefungeerd, hij was kanunnik van het Akense Munster.132 Gilles de Looze was gedurende vijf jaar secetaris van Dirk IV van Valkenburg, die van 1338-1346 regeerde.133 Verder hadden de Valkenburgse heren hun voogden en drossaarden.

Reeds in 1202 komt een Theodericus Marnensis (Theodericus van Meerssen) als voogd voor, die in 1230-1236 ministeriaal was van Beatrix, weduwe van Valkenburg. Of deze voogd was namens Gosewijn IV heer van Valkenburg (ca. 1188-1212) staat niet vast.134 Wel is Henricus genaamd Birkelar in 1246 uitdrukkelijk als voogd van Dirk II, heer van Valkenburg vermeld.135

Of de hiervoor reeds vermelde Reinerus dictus Scafflars ook drossaard van het Land van Valkenburg was, meen ik te mogen betwijfelen. In 1284 komt Godfried van Bongart als drossaard van genoemd land voor.136 De drossaard heeft m.i. ook de functie van rentmeester van de domeinen en ontvanger uitgeoefend. Dit was althans het geval nadat het Land van Valkenburg aan Brabant was gekomen. Omtrent het bestuur van het Land van 's Hertogenrade in de vroege Middeleeuwen in het algemeen, is ons niets bekend. De schepenbanken oefenden namens de heer de rechtspraak uit onder voorzitterschap van een door deze benoemde schout. Wij kennen slechts een Godefridus, burggraaf van Rode, die in 1208 en een Udo, die tussen de jaren 1253 en 1258 voorkomt als dapifer en sénechal (drossaard?).137 Ook omtrent het bestuur van het Land van Daelhem vóór 1365 is niets bekend. Ook daar hebben de schepenbanken hun functie uitgeoefend zoals in de beide Landen van Overmaas.

Van de drossaarden onder de oude heren zijn o.m. bekend Ludovicus, dapifer de Doleheim die in 1216 als getuige optreedt in een oorkonde van de aartsbisschop van Keulen.138 Verder een Conrardus, dapifer de Dolhen (Dolehen), in een niet gedateerde oorkonde waarbij Lotharius o.a. graaf van Daelhem de schenking van een cyns te Goirhé door Ernold van Voeren aan de abdij van Valdieu bevestigt, die Ernst plaatst tussen de oorkonden uit de jaren 1213 en 1216.139  

HET BESTUUR ONDER DE BRABANTSE HERTOGEN TOT 1632.  

ALGEMEEN  

Oorspronkelijk hebben de vier kwartieren van de Landen van Overmaas wel constitutionele charters gehad. Deze zijn volgens Goossens in onbruik geraakt, omdat zij minder voordelig en vooral minder duidelijk waren.

Op 3 januari 1356 kwam hierin verandering door het charter bij de Blijde-Inkomst van hertog en hertogin Wenceslaus en Joanna aan de Landen van Overmaas verleend. In dit charter en in latere toevoegingen werd o.m. bepaald, dat de (bestuurlijke) vereniging van Brabant en de genoemde landen onbreekbaar was. De Landen werden onder de gezamenlijke jurisdictie van de Raad van Brabant gebracht in zaken van politie, justitie en genaderecht. De administratie der domeinen zou geschieden door de Rekenkamer van Brabant.

Vervreemding van domeinen of heerlijkheden zou door de hertogin van Brabant slechts mogen geschieden na toestemming der Staten van Brabant.

De Brabanders en de inwoners van de Landen van Overmaas konden over en weer in beide gebieden functies vervullen tot de hoogste toe.

De bewering van Dr. Goossens, dat er na 1356 geen eed door de afzonderlijke landen behoefde afgelegd te worden bij de inhuldiging van een vorst, meen ik te mogen betwijfelen.140 Immers op 26 oktober 1555 erkennen gedeputeerden van de ridderschap, stad, steden, vrijheden en banken van het hertogdom Limburg en die leden van de Staten van de Landen van Valkenburg, Daelhem en andere Landen van Overmaas koning Philips II van Spanje als hun souverein en geven zij een verklaring af omtrent de eedsaflegging over en weer.141 Verder kreeg Conrad Ulrich van Hoensbroek en Herman Coenegracht van de staten van het Land van Valkenburg op 18 augustus 1662 commissie om aanwezig te zijn bij de eedsaflegging van de Landvoogdes te Brussel.142 Territoriaal zijn de Landen van Overmaas niet bij Brabant ingelijfd.143  

DE VERPANDINGEN  

Omdat de verpandingen een zekere invloed op het bestuur der Landen van Overmaas gehad hebben zullen wij hier het voornaamste daaromtrent meedelen. Zo kregen de pandheren de beschikking over de domeinen en werden de rekeningen daaromtrent niet meer afgelegd in de Brabantse Rekenkamer te Brussel, zolang de pandschap duurde. De hertogen behielden ook na de verpanding o.a. het recht van bede, muntslag, de klokkeslag en watergang. De pandheer benoemde de ambtenaren soms geheel, soms gedeeltelijk.  

HET LAND VAN VALKENBURG  

Nadat Jan van Gronsveld op 4 oktober 1370 Eijsden en Cadier in pand verkregen had van de hertogen van Brabant, schijnt dit vóór of in het jaar 1382 ook met het Land van Valkenburg te hebben plaats gehad. Op 12 mei 1388 stelde hertogin Joanna slot, stad en Land van Valkenburg in handen van Hendrik van Gronsveld.

Zoals wij zagen voerde Philips hertog van Bourgondië een handige politiek om zoveel mogelijk vaste voet te krijgen in de Landen van Overmaas. Hij wist kasteel, stad en Land van Valkenburg bij akte van 17 augustus 1389 van hertogin Joanna in pand te krijgen. Hoensbroek, dat in 1388 aan Herman Hoen was geschonken, bleef buiten deze pandschap. Hertog Philips kreeg tevens toestemming de oude pandsom af te lossen. Dit geschiedde op 24 oktober 1395 toen laatstgenoemde de pandsom teruggaf aan Hendrik van Gronsveld.144

Daarna is Valkenburg een tijd lang niet verpand geweest. In juli 1412 geeft hertog Antonius van Brabant het Land van Valkenburg echter in pand aan de graaf Frederik van Meurs, zolang het restant van de pandsom voor de plaatsen Durbuy, Bastogne en Marche en Famenne, nl. 12000 Rijnse gulden, niet binnen een bepaalde tijd terugbetaald zou zijn.145

Van deze schuld werd dan wat afgelost, dan werd weer nieuwe schuld aangegaan zodat ze in 1439 was opgelopen tot 31000 Rijnse gulden. In dat jaar is de schuld geheel afgelost. Bij akte van 12 juni 1439 bleven Reyner van Berg, heer van Mertzena (Meerssenhoven), ridder, Jan van Withem, heer Jan van Terrant, Gielijs van der Woestijne, Aerne van Vievel, Willem van Schaesberg "onze raede" en Mr. van der Ee, secretaris van hertog Philips van Bourgondië en Brabant, borg voor de goede aflossing van 4000 Rijnse gulden,146 welke mede voor de aflegging aan Van Meurs moesten dienen.

Wellicht om zijn schuldenlast aan kapitaal en rente aan Van Meurs te verlichten verpandde Jan, hertog van Brabant op 8 december 1418 het Land van Valkenburg aan Jan van Schoonvorst. Op genoemde datum staat de hertog aan laatstgenoemde toe het Land van Valkenburg van Frederik van Meurs af te lossen binnen anderhalf jaar. Dit met 9704 1/2 Rijnse gulden plus 3000 Rijnse gulden in contanten voor de hertog, Jan van Schoonvorst zal het Land van Valkenburg voor de 9704 1/2 Rijnse gulden 1 1/2 jaar in pand hebben en daarna voor 12704 1/4 Rijnse gulden. Omtrent het aanstellen van ambtenaren wordt in de oorkonde het volgende bepaald. Jan van Schoonvorst zal de "borchgraven en de ambtlieden" zelf mogen aanstellen, doch de hertog zou de voogd en de rentmeester aanstellen. Deze laatsten uit degenen, die Jan van Schoonvorst hem noemen zou. Deze ambtenaren moesten door de hertog binnen veertien nachten benoemd zijn, waarna van Schoonvorst ze zelf kon benoemen. Wanneer deze pandsom is afgelost is niet komen vast te staan.147

Van belang voor het bestuur is ook een bepaling omtrent de ambtenaren, die gemaakt werd in een contrabrief van Frederik van Meurs wegens een schuld van de hertog o.a. wegens achterstallige rente wegens een manleen op 's Hertogenrade, groot 200 miljoenen, die gedurende 36 jaar niet betaald was.

Deze schuld zou wanneer ze niet binnen twee jaar afgelost was komen boven de pandsom voor het Land van Valkenburg.

Van Meurs zou, volgens deze brief alle leenmannen en lenen mogen "gebruiken" (sic) van kerstmis e.k. tot kerstmis van het volgend jaar. Hij zou alle ambtenaren aanstellen enz. doch de beden bleven aan de hertog. De 3000 gulden die van Meurs aan de reparatie van het kasteel van Valkenburg zou mogen uitgeven kwamen op de pandsom.148

Tenslotte heeft keizer Karel V het Land van Valkenburg met het slot en de stad in 1543 voor 20000 Carolus gulden verpand aan Jan, graaf van Oost Friesland of Over-Emden, heer van Durbuy. Blijkens een verklaring van de landvoogdes Maria van Hongarije en Bohemen van 9 oktober 1546 is deze pandsom in genoemd jaar door de inwoners van het Land bijeengebracht en daarna afgelost.149  

herberg de Swaen Gravenvoeren

 

HET LAND VAN 'S HERTOGENRADE  

Het kasteel van 's Hertogenrade met zijn aanhorigheden, waarmee het land van die naam is bedoeld, is de eerste keer verpand door Jan II, hertog van Brabant donderdag na Purificatio 1310 OS. (5 februari 1311). Pandheer werd toen Gerard graaf van Gulik voor de som van 4000 zwarte Tournoise ponden. Indien het bedrag niet vóór St. Remigius zou zijn terugbetaald zouden 400 ponden rente worden betaald uit de inkomsten van hetgeen tot het kasteel behoorde. Uit diezelfde inkomsten zouden aan Herbert genaamd Muel, kastelein van het kasteel 200 gulden betaald worden. De rest der inkomsten uit de domeinen en de amendes zou aan de hertog worden uitbetaald.150 Over de terugbetaling van deze pandschap is niets bekend.

Daarna is het land op 13 december 1384 tegelijk met het hertogdom Limburg, door hertogin Joanna wegens een schuld groot 10194 gouden schilden, welke zij had aan Jan, heer van Gronsveld, tot onderpand gesteld. Laatstgenoemde verkreeg hiermede ook alle inkomsten, welke de hertogin hier had en ook de administratie daarvan. Dit geschiedde o.a. wegens de hulp welke Jan, heer van Gronsveld aan de hertogin had verleend bij de belegering van het kasteel Reiferscheidt in de Eifel, waarvan de eigenaar de landvredebond had geschonden. Jan van Gronsveld zou drossaard van Limburg en van het Land van 's Hertogenrade blijven zolang hem de pandsom niet was terugbetaald. Over de door hem genoten inkomsten uit het verpande behoefde hij geen rekening af te leggen aan de hertogin.151

De beide genoemde Landen, met Wassenberg en Sprimont werden door hertog Joanna op 15 februari 1387 in pand gesteld aan Philips, hertogin van Bourgondië. Deze zou zich in het bezit mogen stellen van de onderpanden zo spoedig hij de pandsom aan Jan van Gronsveld afgelost had. Dit moet gebeurd zijn vóór 26 mei 1387 op welke datum Hendrik van Gronsveld en zijn moeder Margaretha van Merode, weduwe van Jan van Gronsveld, aan hertog Philips quitantie geven wegens de terugontvangst der pandsom en hem in het bezit der verpande Landen enz, stellen. 152 Het Land van 's Hertogenrade is op 19 juli 1418 in pand gegeven aan Frans van Birgel wegens verschillende door de hertog van Brabant aan hem verschuldigde bedragen. De pandheer kreeg behalve de bede alle inkomsten behalve 200 franken, die hij aan de ontvanger van de hertog in Brabant jaarlijks moest uitkeren. Hij had dus het bestuur over de domeinen enz. In 1420 werd aan Werner van Pallant, die schuldeiser was van de Brabantse hertog, toegestaan de pandsom aan van Birgel terug te betalen en tevens het drossaardsambt van 's Hertogenrade in te lossen aan Gerard van Hoemen. Van deze aflossing kwam echter niets. Werner van Pallant heeft daarna zijn rechten op 23 juni 1424 verkocht aan Jan graaf van Loon, heer van Heinsberg. Van Birgel loste het aan Gerard van Hoemen verschuldigde bedrag af en Van Loon gaf Van Birgel zijn vorderingen terug waarmee hij pandheer werd van het Land van 's Hertogenrade. Deze pandschap bleef zeker bestaan tot 1473/74.

Over dat jaar wordt nl. een rekening over de domeinen afgelegd in de Brabantse rekenkamer nadat de hertog het Land van 's Hertogenrade omtrent juli 1473 door Jornse Durot en Gielijse van den Eycken had laten in bezit nemen.153

Het schijnt een warboel geweest te zijn met deze pandschap. In een ongedateerde memorie van de Brabantse rekenkamer wordt gezegd, dat de erfgenamen van Jan van Loon, heer van Heinsberg, kasteel, stad en land van Rode in pand hadden als opvolgers van Frambach van Birgel en Gerard van Hoemen en dat de rekenkamer er in 1450 en 1462 (dit laatste is met latere hand bijgeschreven) een verklaring over had opgesteld. Dat verder ter harer kennis was gekomen, dat de hertog het Land van 's Hertogenrade aan zijn zoon de graaf van Charolais (Karel de Stoute) had overgedragen en dat van Loon-Heinsberg tevreden gesteld zou worden hetzij door terugkoop of anderszins. Daarna hadden verschillende bijeenkomsten plaats met de van Heinsbergs, die zoals de rekenkamer gehoord had, allerhande brieven hadden getoond welke in handen waren gesteld van "le prevan de Trait maistre Anthoine Henneron". Dit was alles wat hun (Rekenkamer) hieromtrent bekend was. Daarop volgt een ongetekend noch gedagtekend advies. Geadviseerd wordt de heerlijkheid Rode, die jaarlijks ca. 1600 gulden opbracht te lossen. Deze heerlijkheid grensde aan Gulik, Aken, Gelder, Heinsberg en Valkenburg. Er woonden een groot aantal "gentilhommes" (adellijken) en er lagen verschillende grote plaatsen in, die de hertog, indien nodig, tot steun konden zijn. De hertog behoefde, zover de rekenkamer wist, niets ervoor te betalen en kon bovendien nog een goede som aan bede heffen.

De heer van Heinsberg had de tol van wijnen en andere waren, die van Keulen kwamen. De kolen werden door Heinsberg en Wassenberg gevoerd langs andere dan de koninklijke weg tot schade van de tollen van de hertog te Valkenburg, Maastricht, Tienen, Halen, Jodogne, Leuven, Antwerpen en andere plaatsen. Hierdoor werd het gezag van de hertog ondermijnd.154

Waarschijnlijk hebben de erfgenamen Van Loon na dit advies het Land van 's Hertogenrade weer in handen gekregen omdat hun brieven deugdelijk bleken te zijn. Immers men vindt nadien geen rekening meer over de domeinen van 's Hertogenrade tot 1544, zodat men kan aannemen, dat van een aflossing niets kwam.

Vanuit het huis Heinsberg is de pandschap nu overgegaan in het hertogelijk huis van Gulik. In 1472 huwde hertog Willem van Gulik nl. Elisabeth erfdochter van Van Nassau-Heinsberg. Zij overleed in 1479 waarna de hertog van Gulik de pandschap van Heinsberg erfde doch de erfenis eerst in 1484 aanvaardde.155

Deze verpanding heeft geduurd tot 1544. In genoemd jaar zijn een aantal renten op de Brabantse domeinen verkocht om het Land van 's Hertogenrade aan de hertog van Gulik te kunnen aflossen. Philips Vuesels, ontvanger der domeinen van het kwartier van Brussel had de administratie hiervan en legde er rekening en verantwoording over af aan de Brabantse rekenkamer.156 De verpanding had ongeveer 120 jaar geduurd.  

HET LAND VAN DAELHEM  

Het graafschap Daelhem werd door hertog en hertogin Wenceslaus en Joanna van Brabant 7 december 1376 verpand aan Reinoud van Schönau, een der meest gefortuneerde ridders tussen Maas en Rijn vóór 2310 1/2 kleine mottoenen van Vilvoorde. Behalve de bede had Reinoud van Schönau de inkomsten uit justitie, domeinen m.a.w. hij was er zowat heer en meester. De schulden van de hertog aan hem waren zodanig toegenomen dat de pandsom voor Daelhem in 1381 was opgelopen tot 3000 mottoenen.157

Zoals wij zagen droeg hertogin Joanna op 15 februari 1387 Daelhem in pand over aan Philips de Stoute, hertog van Brabant en Bourgondië. Deze laatste gaf de pandsom resp. op 25 november 1393 en 24 januari 1394 aan Reinoud van Schönau terug.158

In 1418 of 1415 heeft de hertog Jan IV van Brabant het Land van Daelhem verpand aan Reinier van Berghe, die toen drossaard van genoemd land was. Na het overlijden van laatstgenoemde op 14 maart 1451 loste hertog Philips de Goede Daelhem af, tegelijk met de hoge en lage jurisdictie van Geulle die eveneens aan genoemde Reinier verpand waren.

Deze aflossing geschiedde omdat van Berghe jaren lang zijn financiële verplichtingen niet was nagekomen ten opzichte van de hertog. Verder had hij het kasteel van Daelhem zo slecht onderhouden, dat dit in ruïne dreigde te vallen. Voor het herstel daarvan zou een bede geheven worden in het Land van Daelhem.159  

DE BEWAARDER DER LANDEN VAN OVERMAAS  

Deze bewaarder was eigenlijk geen ambtenaar, doch hij had meer een verdedigende taak. Hem was de verdediging op eigen kosten opgedragen niet alleen van de vier Landen van Overmaas doch ook van de andere bezittingen van Brabant tussen Maas en Rijn. Verder had hij het toezicht op de wegen en moest hij waken tegen plundering, brandstichting, geweldpleging enz.

Werden de hem toevertrouwde gebieden echter aangevallen door de hertog van Gelre, de hertog van Berg, de graaf van Kleve en van de Mark, de aartsbisschop van Keulen, de prins-bisschop van Luik of de steden Keulen, Luik en Aken zou hij niet op zijn eigen kosten alleen de gebieden helpen verdedigen met de troepen van de hertog. Dit volgens de instructie aan de bewaarder van de landen van Overmaas, Jan van Loon, heer van Heinsberg op 1 maart 1396 gegeven, en tegen een vergoeding van 1000 Rijnse gulden en de inkomsten van de kastelen en de aanhorigheden van Kerpen en Lommersun. Tevoren was Jan zonder Vrees, hertog van Nevers "vicarius seu prefectus generalis" van zijn vader Philips de Stoute, hertog van Bourgondië en van Joanna, hertogin van Brabant in hun Staten Lotharingen, Brabant en Limburg.160

De derde bewaarder was Adolf, jonghertog van Berg en Ravensberg, die deze funktie kreeg van hertog Anthonius van Brabant op 8 maart 1408. Zijn opgave is ongeveer gelijk aan die van Jan van Loon, doch bij degenen waartegen hij de Landen niet op eigen kosten zou moeten verdedigen is de hertog van Berg vanzelfsprekend niet genoemd. Verder werd nog bepaald, dat hij aan de hertog zou bekend maken indien iemand aanspraken op het hem toevertrouwde gebied door middel van brieven (oorkonden) zou maken waardoor de hertog geschaad zou kunnen worden.

Adolf zou geen recht hebben op inkomsten van de hertog in zijn gebied noch kennis daarvan kunnen nemen. Noch zou hij aandeel hebben aan inkomsten, die door de rentmeester van de hertog zouden geïnd worden. De steden en burchten bleven in de macht van de hertog, Adolf mag deze slechts gebruiken in geval van een aanval. De straten en het geleide door 's Hertogenrade, Valkenburg en Maastricht moest Adolf beschermen.

Van de kastelen Kerpen en Lommersum c.a. zou Adolf de inkomsten in de heerlijkheid (justitie) hebben zonder daarover rekening behoeven af te leggen benevens, als wij het goed begrijpen, een som van 5000 cronen. Willem van Arkel, de heer van Born en Sittard was in 1418, "verwarer ons hertogdom van Lymborch ende onzer ander landen van Overmaas."161

De aartsbisschop van Keulen heeft deze funktie gedurende twee jaar waargenomen voor Jan van Loon, heer van Heinsberg. Ernst aan wie dit ontleend is, geeft geen jaren op wanneer dit gebeurd zou zijn.162  

DE GOUVERNEURS  

Ofschoon Rijksarchivaris J. Habets beweerde dat de eigenlijke gouverneur en -kapitein generaal der Landen van Overmaas eerst in het jaar 1542 verschijnen, staat het wel vast, dat er ambtenaren hebben gefungeerd, die vroeger deze titel droegen.

Tot genoemd jaar zouden de drossaarden in de verschillende Landen van Overmaas de functie van de latere gouverneur hebben uitgeoefend.163 In de rekeningen van Limburg en de Landen van Overmaas over de jaren 1389-1396 wordt nl. een betaling van achterstallige salaris tot 24 juni 1389 verantwoord, uitbetaald aan Hendrik, heer van Gronsveld als Gouverneur.164

Zijn opvolger Jan Scheyffart van Merode, heer van Hemmersbach werd door Philips de Stoute, hertog van Bourgondië en van Brabant op 7 september 1390 benoemd tot zijn gouverneur en rector van het hertogdom Limburg en de Landen van Overmaas.165

Deze beide heren waren tevens drossaard van Limburg. Karel de Stoute heeft in 1477 Guy de Brimeu benoemd tot zijn luitenant-generaal en gouverneur van Gelre, van Limburg, de Landen van Overmaas en van Luxemburg en van alle landen van de hertog van Brabant rechts van de Maas gelegen. De eerste gouverneur-generaal was Jan graaf van Oost-Friesland of van Overembden, heer van Durboy, die op 29 maart 1542 benoemd werd. Hij resideerde op het kasteel van Valkenburg, van welk land hij tevens drossaard was en waar hij op 6 juni 1572 overleed.166 Omtrent de functie van deze ambtenaar ontlenen wij het volgende aan het aangehaalde artikel van J. Habets over de gouverneurs.

Deze functionarissen werden door de souverein benoemd, doch waren afzetbaar tot in de 16e eeuw toen ze voor hun leven benoemd werden. Zij legden de eed af in elk der vier Landen van Overmaas; in Limburg aan het hooggerecht en aan de Staten, in de andere Landen van Overmaas aan de Staten. Bij de openbare plechtigheden volgden zij in rang na de ridders van het Guldenvlies. In de algemene Staten der zuidelijke Nederlanden hadden zij een consultatieve stem. Geen enkel belangrijk politiek, financieël of hoge administratieve besluit werd genomen zonder het oordeel der provincie, dat door middel van de gouverneurs werd gegeven.

In de militaire organisatie der XVe en XVIe eeuw had de drossaard en later de gouverneur het bevel over de troepen in zijn ressort. Ook had hij het bevel over de gewapende korpsen van zijn provincie, wanneer noch de souverein, noch de gouverneur- generaal der Nederlanden, noch de maarschalk van het leger ter plaatse waren. Hij was verantwoordelijk voor de veiligheid der provincie, haar vestingen en burchten. Hij had de militaire politie over de bevaarbare rivieren. Hij was in XVIe eeuw kastelein der vestingen van Limburg en Valkenburg die hij in goede staat, goed bewapend en van proviand voorzien moest houden.

In politieke zin waren de gouverneurs de opperste hoeders van de rechten van de souverein. Zij waren verantwoordelijk voor de handhaving der orde, de vrede en de openbare rust, ook op godsdienstig gebied (ketterij). Vooral hadden zij mede te waken tegen de grensschendingen door de stad Aken, zij moesten toezien, dat geen munt werd geslagen in hun ressort en de pachters der kalamijnmijnen van nabij gadeslaan. Verder moesten zij laten nagaan of het mogelijk was de overstroming van de loodmijnen te voorkomen en een middel vinden om het grootste nut daaruit te trekken.

Als onmiddellijke vertegenwoordigers van de souverein hadden zij het recht de ambtenaren, heren en onderdanen voor zich te doen verschijnen en deze te doen gehoorzamen in alle zaken binnen de grenzen der souvereine rechten, die door de nationale instellingen erkend waren.

De vier drossaarden der Landen van Overmaas moesten de gouverneur gehoorzamen in politieke en administratieve zaken, doch zij hadden een grote onafhankelijkheid in het rechterlijke waarin de gouverneurs echter het oppertoezicht hadden. Zij hadden het recht van benoeming van de schepenen van gerechtshoven en schepenbanken, behalve in de heerlijkheden. Ook dat van de boswachters, de subalterne ambtenaren, de boden en gezworen klerken.  In geestelijke zaken moesten de gouverneurs zich afzijdig houden in Limburg, zeker wat het verlenen van pastoraal of kerk betrof. De Staten werden door de gouverneurs bijeengeroepen, doch in de vier Landen van Overmaas liet de gouverneur dit over aan de vier hoogdrossaarden. Wel zal hij de Staten, die in Limburg vergaderden, dus die der vier Landen van Overmaas voorzitten.167

Verder hadden de gouverneurs m.i. het recht de Raad van de hertog van Brabant in de Landen van Overmaas bijeen te roepen en hij was tevens voorzitter op de vergaderingen van dit lichaam waarover hierna meer.168  In 1600 hebben de Staten van Limburg en die der Landen van Overmaas tevergeefs getracht de opheffing van het ambt van Gouverneur te verkrijgen. Zij waren van mening dat de vier drossaarden voldoende waren om het land te bewaren en de justitie uit te oefenen.

Na het overlijden van gouverneur Wolfgang Willem markies van Bournonville in 1754 werd deze niet meer vervangen in de Landen van Overmaas, Spaanse partage, daar de bevoegdheden zeer waren ingekrompen in de loop der jaren. Door order van de 26 maart 1758 werd Philips Joseph Dieudonnee baron en later graaf van Woestenraedt, luitenant der lenen en drossaard van Limburg, belast met de functie van gouverneur uit te oefenen, in het civile en militaire, met de titel van drossaard. Hij bleef in functie tot 1794.

Gedurende de Spaanse-successie oorlog hebben in het Spaanse gedeelte der landen van Overmaas van 1703-ca. 1713 administrateurs-generaal gefungeerd.169  Na de verovering van de Landen van Overmaas werd prins Frederik Hendrik op 7 mei 1633 door de Staten-Generaal aangesteld tot stadhouder en kapitein-generaal der Landen van Overmaas. Deze stelde in 1635 de hertog van Bouillon tot zijn luitenant of plaatvervanger in deze functie aan. Later zijn de successieve stadhouders, prinsen van Oranje, tot gouverneurs aangesteld. Nadien wordt in de besluiten van de Staten-Generaal geen gewag meer gemaakt van gouverneurs, zodat het vermoeden voor de hand ligt dat het hier slechts een blote titel betrof. De functie van gouverneur werd ingevolge het reglement van 15 oktober 1663 in de diverse landen uitgeoefend door de voogden en de drossaarden.170  

DE HERTOGELIJKE RAAD IN DE LANDEN VAN OVERMAAS  

Hiervoor hebben wij gezien, dat de heren van Valkenburg een Raad hadden, die bijstand verleende in het bestuur van dat land. Wellicht in navolging daarvan hebben m.i. ook hertog Wenceslaus en hertogin Joanna van Brabant een dergelijke Raad voor de landen van Overmaas gehad. Men kan dit meen ik afleiden uit het volgende.

In een oorkonde van 30 maart 1375 sloten de genoemde hertog en hertogin, de aartsbisschop van Keulen, de hertog van Gulik en de steden Keulen en Aken een landvredebond, zich uitstrekkend over het gebied tussen Maas en Rijn. Om de twisten in de bond te berechten werden door elk der partijen zes leden van hun gezworen Raad aangewezen. Wenceslaus en Joanna wezen de volgende raadsleden aan: Johan, heer van Gronsveld, Reyner van Berghe, Herman Hoen, Gerard Rotstock, ridder Reiner van Berne, drossaard van het Land van Valkenburg en Tilman van Roide, rentmeester van Limburg. Dit waren alle inwoners van deze streken, hetgeen de mening, dat men hier met een gewestelijk lichaam te doen heeft, zeer versterkt. Het is m.i. nl. uitgesloten dat al deze personen deel hebben uitgemaakt van de hertogelijke Raad te Brussel.171

Nadat Philips de Stoute door de verpanding van het Land van Valkenburg het bestuur over Overmaas in handen had gekregen, heeft hij ook een raad ingesteld voor dat gebied of nieuwe leden daarvan benoemd.172 Het tijdstip waarop dit geschiedde is niet bekend doch vermoedelijk had dit reeds in het begin van 1390 of op het laatste van 1389, plaats. Dit lichaam stond de hertog bij in het bestuur der Landen van Overmaas vooral i.z. de veiligheid en de verdediging daarvan o.m. tegen vijandelijke invallen en ook in rechterlijke zaken.173

Op donderdag 21 december 1390 was de Raad te Gulpen bijeen waar bovendien de ridders van Limburg en de Landen van Overmaas aanwezig waren die daar een (land) dag hielden. Zij overlegden samen over verschillende punten betreffende de genoemde landen.174 Welke zaken daar behandeld werden vermeld onze bron helaas niet. Als leden van deze raad vonden wij de gouverneur, Hendrik, heer van Gronsveld, Goswin van Heer, drossaard van het Land van 's Hertogenrade, Herman Hoen, heer van Hoensbroek, en hoogschout van Maastricht, Johan de Villers, Thierry van Berghe, drossaard van Limburg en de ontvanger Henri van Clermont in het jaar 1390.

Hoelang deze Raad gefungeerd heeft is niet bekend, in 1394 bestond hij in elk geval nog.175  

Noten

Sibbe


 

 

                         

 

 

 

 

 

stokhem1.jpg (43157 bytes)

canandanann 19-09-2007