|
Bij
Limburgsche Plaatsnamen
door Dr. H. H. KNIPPENBERG. AMBY
AMSTENRADE ARCEN ASSELT
ASENRAAI BEEK BEESEL
BERIK BLERICK BORGHAREN
BORNE BREUST BUGGENUM
BUNDE CLOOTSBOSCH DOENRADE
ECHTERBOSCH EIGELSHOVEN
ELSLOO EPEN ETENAKEN
EYSDEN SINT-GEERTRUID
GELEEN SINT-GERLACH
GEULLE GEVERIK GREVENBICHT
GRINDTSVEEN GRONSVELD
GRUBBENVORST GULPEN
HAELEN HAREN HARTELSTEIN
HEER HEERLEN HELENAVEEN
HERKENBOSCH HERKENRADE
HERTEN HEUGEM HILLENRADE
HOENSBROEK HOLSET HOLTUM
HORIK HORN HORST
HOUTHEM HULSBERG
HUNIK HUNSEL HUSHOVEN
ITTEREN ST. JANSBERG
ST. JOOST KADIER KERKRADE
KESSEL KESSENICH KLIMMEN
KLING KLOOSTERRADE KOUVENROOI
KUNRADE LANDSRADE LEMIERS
LEUTH LEVEROOI LICHTENBERG
LIMBRICHT LIMBURG LIMMEL
LUTTERADE MAASBRACHT MAASBREE
MAASNIEL MAASTRICHT
MARGRATEN MARIËNWEERD
MECHELEN MEER/MEERLOO MEERSSEN
MEIEL MELICK MEERSELO
MERUM MESCH Erectiele disfunctie
METERIK
MIDDELAAR MOLENGOUW
MONTFORT MOOK MULRADE
NEDERWEERT NEUBORG NIEUWSTAD
NUNHEM REUVER
ROERMOND ROOSTEREN
ROTHEM RYCKHOLT SCHAESBERG
SCHILBERG SCHINNEN SEVENUM
SIMPELVELD SIPPENAKEN SITTARD
SLENAKEN SMEERMAAS SPAUBEEK
STAMPROOI De SWALM SWEIKHUIZEN
TARTARIJE TEGELEN
VAALS VALKENBURG
De liefde
tot zijn geboortestreek is ieder eigen. Toch lijkt mij de Limburger wel
bijzonder gehecht aan zijn gewest. De romantische trek in zijn wezen zal hieraan
wel niet vreemd zijn. Wij zijn degelijke vaderlanders. ons hart klopt warm voor
het koningshuis dat over Nederland regeert. Wij deelen gaarne in de nooden en
vreugden van onze landgenooten met wie wij ons verwant voelen
door taal en kultuur in een historische verbondenheid, maar daarnaast
leeft toch sterk in onze zielen een heimelijke trek naar het gemoedelijke van
ons Limburg, zoo rijk aan natuurschoon, zoo uitzonderlijk in zijn gulle
openhartige bevolking met haar zangerige dialekten die zich zoo bijzonder leenen
tot vertolking van de innigste gevoelens des harten. Van de talrijke Limburgers,
uitgezwermd over de wereld, zullen er heel weinig zijn, wien het heimwee naar de
zuidelijke provincie vreemd is. Vroeg of laat verlangen zij er weer te keeren,
al is er ook nog zoo veel veranderd door toestrooming van vreemdelingen en
evolutie van het verkeerswezen. De kern van het eigenstreeksche bleef bij al die
uiterlijke veranderingen behouden. en tot die kern voelen zij zich getrokken.
Zijn wij de laatste jaren niet herhaaldelijk getuigen ervan geweest. Hoe
geleerden en kunstenaars; sedert jaren door hun werkkring buiten Limburg
gebannen, dan toch hun laatste rustplaats nog wenschen in de streek van de
schilderachtige heuvels, de welige boomgaarden, de ruischende korenvelden, de
mooie bosschen?
Limburg's
rijke geschiedenis blijft, jammer genoeg, voor menigeen nog altijd een gesloten
boek of is althans veel te weinig gekend. Het wordt in dit tijdschrift
herhaaldelijk terecht betoogt. Een aardig stuk historie zit aan de plaatsnamen
vast. Lang' reeds heb ik mij beijverd omtrent den oorsprong van de Limburgsche
plaatsnamen gegevens te verzamelen. Inmiddels beginnen mijn jaren te klimmen, en
of een begeerde uitgave in boekvorm verwezenlijkt kan worden. lijkt mij aan
twijfelonderhevig bij de geringe kooplust van buitenromansche werken in onzen
tijd. Toch meen ik, dat een en ander van wat ik bijeenbracht op belangstelling
van sommigen rekenen mag. Daarom wil ik voor de lezers van dit tijdschrift er
iets van publiceeren. Op het terrein, dat wij betreden, heerscht nog veel
onzekers. Aan dilettantenwerk heeft het hier niet ontbroken, zoodat er veel
onkruid op den akker is gaan woekeren. Wij trachten buiten dat struweel te
blijven; onze phantasie te beteugelen, de wetenschap de hand te reiken, en ons
door haar te laten leiden in de vaak duistere gangen uit het verleden naar het
heden. Diepzinnige béschouwingen en dor gepraat blijven hierbij echter
achterwege. De te bespreken plaatsnamen volgen alphabetisch.
AMBY
bij Maastricht. Hier moeten Wij al aanstonds tot gissingen onze toevlucht nemen.
Twee lijken mij tenminste aannemelijk, al loopen ze nog al ver uiteen. Oudere
vormen van de plaatsnaam bleven mij onbekend. Wij nemen hem dus, zooals hij zich
aan ons voordoet. Er komen in ons land plaatsnamen voor met "am, aam,
ham", die wijzen op voormalige doodenvelden, zooals Amelte in Drente en
Hambergen in Overijsel. Zou bij Maastricht een Germaansch doodenveld hebben
gelegen ? Onwaarschijnlijk is dit niet. Men kan voor de verklaring van den
plaatsnaam echter ook wijzen op "ambe", dat een naam voor
"water" is, in het Latijn "imber", in het Sanskriet "amblas".
Dan zou Amby te verklaren zijn als: plaats in een waterrijke streek. Gezien de
tegenwoordige plaatselijke gesteldheid, vind ik deze verklaring de annemelijkste
; ook vanwege de spelling.
AMSTENRADE
heeft als oudereyorm uit de veertiende eeuw: AUSTENROlDE, uit de vijftiende eeuw
ANSTENROIDE, In 'elk geval hebben wij hier te doen met een van de vele "rode's"
of "rade's", die wijzen op rooiing van bosschen tot vruchtbaarmaking
van den grond. be plaatsnaam zou wel gewoon kunnen beteeken en : plaats bij een
gerooide oppervlakte gronds. Reeds in 1381 komt de naam voor in de leenregisters
van Valkenburg.
ARCEN.
Omdat de plaats vroeger een vesting was, dienend voor de verdediging van den
Maasweg, is men geneigd te denken aan afleiding van het Latijnse "arx",
dat "burcht" beteekent. De ruïne aan de Maas roept oude herinneringen
wakker aan wachttorens op walmuren. Het groote kasteel van Arcen dateert pas uit
de zestiende eeuw; dit moeten wij dus buiten beschouwing laten. In 1389 wordt
gesproken van "dat huifs ende dorpe Arssen". De bekende Hollandsche
familie Van Aerssen heeft haar naam aan een naamgenoot-plaats ontleend. Het
Limburgsche Arcen voert onze verbeelding echter terug naar den Romeinschen tijd;
later, in de zestiende eeuw, treffen wij er de Spanjaarden aan in strijd met de
Staatsche troepen.
ASSELT
bij Roermond, in ouderen vorm HASLO, een der oudste plaatsen van de streek,
bewaart in zijn naam waarschijnlijk de herinnering aan een "as" als
waterloop, terwijl “lo" wijst op het boschachtige der omgeving. De lage
ligging aan de Maas en de houtrijkdom, ook nu nog, pleiten voor deze gissing.
ASENRAAI,
ook wel ASSENRAAI of HASENRAAI, wijst ook op zoo’n waterloop bij een rooiing,
hoewelook gedacht kan worden aan samenstelling met "asc", dat "asch"
beteekent; bij rooiing en komen echter ook nog al eens persoonsnamen voor, en
dan zou het eerste lid op den eigennaam "Asco" kunnen teruggaan.
BEEK
komt als BECKA of Beek reeds voor in een lijst van schenkingen van het jaar 847
; er lagen goederen van de abdij van St. Remigius te Reims;
BEESEL
wordt in een stuk van 1605 vermeld als BIESELL. De naam kan ontstaan zijn uit
"bies-loo" en beteekenen: een boomrijke streek met vele waterbiezen.
BERIK,
een buurtschap in de gemeente Buggenum, wijst, blijkens een ouderen vorm BARIACO,
op samenstelling met den persoonsnaam Barus.
BLERICK
bij Venlo heeft als oudere vormen BLARICGE en BLARIACUM. Hier komt de Keltische
persoonsnaam Blarus in 't geding. Het Itinerarium van Peutinger, dat Tongeren
als begin en Nijmegen als eindpunt van een Romeinschen heerweg langs den linker
Maasoever aangeeft, vermeldt Blariacum als een statie die twaalf mijlen van
Catualium en twee en twintig mijlen van Ceyelum verwijderd ligt. Een
soortgelijken naam als Blerick vinden wij in Blaricum in het Gooi.
BORGHAREN
bij Maastricht beteekent: een heuvelachtig terrein waar een burcht stond. Het
wordt voor 't eerst vermeld in 1178 in een bul van paus Alexander III als HARA.
In de zestiende en achttiende eeuw wordt het OPHAREN genoemd ter onderscheiding
yan hét naburige Neerharen op den linker Maasoever. Reeds in 1474 komt echter
ook de naam BORCHAEREN voor. De eerste heeren van Borgharen noemden zich naar
het dorp de "Van Haren's". Zij stonden reeds vroeg in dienst van den
Hertog van Brabant. Het kasteel te Borgharen is in 1318,geheel verwoest; de
heerlijkheid werd door den Heer van Valkenburg aan Brabant overgedragen.
BORNE
moet oudtijds een "oppidum" zijn geweest. Er lag waarschijnlijk
het slot van den befaamden Swentibold, heer van Lotharingen, die er in de
omgeving sneuvelde omstreeks het jaar 900. Mogelijk is de plaats genoemd naar
een waterloop.
BREUST
komt als VILLA BRUESTE reeds voor in een schenkingsoorkonde van 965 van Eraclius,
bisschop van Luik. Zouden wij mogen denken aan waterachtige gronden, een soort
broekland?
BUGGENUM
bewaart allicht in zijn naam de herinnering aan beukenbosschen; het kan ontstaan
zijn uit "beukenheim". Het is een landbouwdorp, waarvan men vroeger
schertsend zei dat men er de koek maar aan één kant bakte, omdat er slechts
één rij huizen stond.
BUNDE
zal genoemd zijn naar een "bunte", waaronder verstaan moet worden
vruchtbaar gemaakte grond, op eenigerlei wijze door een omheining of sloot
afgebakend en beveiligd tegen het vee. Wij vinden echter "bunt” ook
in “buntgras", waarvan pijpestroótjes afkomstig zijn, pionten of
smeeltjes.
CLOOTSBOSCH
is een verhaspeling van Kloosterbosch. F. Welters in zijn "Voeldesche
Legenden” vermeldt, dat die
naamverhaspeling in officieele bescheiden sedert de helft der achttiende eeuw
voorkomt. Aldegonge, dochter van Karel den Groote, zou bij den Kunderberg een
klooster hebben gesticht, dat zij bevolkte met witte Benedictijner monniken uit
de Abdij van Burtscheid bij Aken. De Abdij van Kloosterbosch zou in den
Kerstnacht van 881 door de Noormannen uitgemoord en verwoest zijn.
DOENRADE komt voor als DODENRODE( 1170), is weer een raaïing, waaraan een persoonsnaam verbonden is: Dode. Als geslachtsnaam komt Dudeman voor in 1334 te Deventer en Terwolde. Wij kennen thans nog de geslachten Doedes en Doedens. ECHTERBOSCH
herinnert aan een bosch van struikhout. Om ECHT was het vroeger een moerassige
streek. .Ik wijs hier op de sage van de Pepinusbrug. Verhaald wordt, dat Pepijn
van Frankenland, als hij te Susteren verbleef, wel eens den H. Wiro bezocht voor
geestelijken steun. Op een zomerdag toog hij, omringd door zijn hofstoet, naar
Petersberg. Halfweg verdwaalde het gezelschap in het broek, en de koninklijke
wagen raakte vast in den moerasgrond. Toegesnelde landlieden tilden het vehikel
uit het slijk en brachten den vorst met de zijnen op den goeden weg. Als dank
voor deze redding schonk Pepijn aan deze menschen, die te Echt woonden, het
uitgestrekte KONINGSWOOD, thans Echterbosch. Op de gevaarlijke plek liet hij
bovendien een massief koperen brug bouwen, zoo vertelt de sage, die later
verzonken is en toen door een houten brug werd vervangen. De beteekenis van den
plaatsnaam Echt blijft vooralsnog in ‘t duister. Dat hij in verband staat met
water, acht ik vrij waarschijnlijk. Echt zou oorspronkelijk
behoord hebben aan de kerk van St. Servaas en werd daaraan geschonken door
Gerberga, zuster van keizer Otto I, sinds 928 gehuwd met Giselbert van
Lotharingen. Echt lag in 1128 in het graafschap Loon, in 1267 behoorde het aan
Gelder. De spotnaam "zandluipers" voor de bewoners is een toespeling
op den zandig en bodem. Als oude naamsvorm komt ECHTA voor.
EIGELSHOVEN.
Of hierbij gedacht kan worden aan' dialectverandering van ENGELSHOVEN? De "engel-"
en "ingel-namen" komen veelvuldig voor in vroeger tijd, men denke
slechts aan namen als Engelardus en Engelfridus en de geslachtsnaam Van Engelen.
Op kaarten komt de plaats wel voor als Engelshoven.
ELSLOO heeft een zeer verwarde historie. Het is te beschouwen als het HASLOA of HASLAC uit de geschiedenis der Noormannen, in 930 ASCHLOHA genoemd. Meermalen is het verward met Asselt bij Roermond, dat in ouderen vorm ook als Haslo voorkomt, zooals wij zagen, Bij de naamsverklaring van Asselt liet ik, in verband met de topografie, de afleiding van * HASL -(hazelaar) achterwege. Wil men deze voor Elsloo aanvaarden, dan is ze ook toepasselijk op Asselt en zal bij beide plaatsen gedacht kunnen worden aan een voormalig hazelarenbosch, De verklaring van Elsloo als esschenbosch lijkt mij niet meer aanvaardbaar. "HOOVEERDIG ELSLOO", zei men vroeger. Ik citeer nog het rijmpje : Die van Else - Met de korte tòre Hubben aan die van Stein - D'Elserhei verlore. Tot de klèpper van de kerktòre - In d 'Elserhei is neergevloge. EPEN
is waarschijnlijk afgeleid van "apa", het Keltische "abu",
dat beteekent: rivier.
ETENAKEN,
ontstaan uit * Atiniaco, staat in verband met den Latijnschen persoonsnaam
Atinius, volgens Schönfeld.
EYSDEN
heet in een schenkingsakte van bisschop Hugo de Pierrepont aan Hendrik III,
hertog van Limburg, in 1213 HASPERE. Den naam ASPERE vond men het eerst in een
charter van 1221. De plaats kan haar naam ontleenen aan een "as" of
"eys" als waterloop.
SINT-GEERTRUID
is ook wel EYSDEN OP DEN BERG genoemd. Vóór de dertiende eeuw bestond er een
kapel,' afhankelijk van de kerk van Breust en toegewijd aan de H. Gertrudis.
Breust geldt als een van de oudste dorpen der provincie
en komt reeds als "villa Brueste" voor in een schenkingsoorkonde van
965 van bisschop Eraclius van Luik. De plaats behoorde tot op het eind van de
achttiende eeuw tot het prinsdom Luik.
GELEEN.
Vroeger is deze plaatsnaam wel verklaard als "göl-ana", dat
moerasbeek zou beteekenen, benedenloop van de Geul, die ontspringt in den
eertijds moerassig en bodem rondom Heerlen. Wij hechten meer waarde aan wat Ad.
Welters hierover schreef in zijn "Bijdragen tot de Geschiedenis van de
Parochie Echt.': "Het oude klooster van Sint Joost op ongeveer een half uur
ten noord~oosten van Echt bezat ook de landhoeve, het Pijlsleen. In dit laatste
leen zullen wij wel moeten zien de tegenwoordige hoeve, genaamd HET LEEN, welke
goederen eertijds grensden aan "die broderen van Sint Joost". In 1523
werd dit goed genoemd OP GELEEN en omstreeks de helft der zestiende eeuw werd
dit leen ontvangen door JOHAN VAN GEEN LEEN VAN LYNNE (Linne). Deze familie van
GEN (of GEEN) LEEN gaf aldus haar naam aan deze hoeve, welke,naam tot op onze
dagen bewaard bleef." Onder het energiek bestuur van burgemeester Lemmens
(1818-1853) ging het gemeentebestuur van Geleen over tot de geheele ontginning
van de zoogenaamde Bruyere ( Graetheide ), met zoo gunstig gevolg dat reeds na
eenige jaren de gemeenteschuld gedelgd was, terwijl de gemeente een kostbaren
grondeigendom had verworven. De vroegere spotnaam "SPAANSCHE WEINDBUJEL"
(Spaansche windbuilen) is nog aJtijd niet afdoende verklaard. Misschien moet die
verklaring wel gezocht worden in Spaansch
bezit door de plaats. Immers de naam KONINGSBOSCH, zooals later het Echterbosch
heet, en "HET SPAANSCH HUISJE" daar herinneren er nog aan, dat een
deel van dit boschgebied indertijd aan koning Filips van Spanje werd afgestaan.
Den riviernaam DE GELEEN vond G. D. Franquinet in oude stukken als GLEN, GLENE,
ook GLANE, verklaard als: helder water.
SINT-GERLACH
is genoemd naar den H. Gerlaclis, gestorven in 1171, die zijn laatste
levensjaren als kluizenaar sleet in het woeste bosch, waaraan HOUTHEM (Hout-heim)
zijn naam dankt; hij werd er ook begraven. Ter plaatse
ontstond een klooster "Sint~Gerlach.', aanvankelijk een dubbel klooster
voor mannen en v
GEULLE
is genoemd naar de GEUL, welker naam in 1196 voorkomt als GOLA, door Prof. Dr.
A. Carnoy verklaard als: een smalle sloot tot afvoer van water dienend; in het
Middelnederlandsch beteekent geule "buil".
GEVERIK,
gehucht onder Beek, is genoemd naar den persoonsnaam * Gavirius, die, volgens M.
Schönfeld, behoort bij den Latijnschen naam Gavius, waarvan ook afgeleid is
Gavinius ; volgens hem zijn persoonsnamen op -inius zeer gewoon in de onomastiek
van de laatste eeuwen van het keizerrijk.
GREVENBICHT
was een vrije rijksheerlijkheid. Als eerste heeren worden genoemd die van
Reifferscheid. Omstreeks 1330 is de heerlijkheid verkocht aan Willem I,
markgraaf van Gulick die in 1335 ze verruilde met Otto van Born, heer van Elsloo.
In 1524 komt het bezit weer aan den Gulickschen hertog. In het midden van de
zeventiende eeuw verkreeg Baron Jan Arnold van Leerode, kanunnik van Luik, de
heerlijkheid door aankoop. Een mogelijke verklaring van den plaatsnaam zou
kunnen zijn: gravenburcht.
GRINDTSVEEN
is genoemd naar Johan van de Griendt van Orthen bij 's Hertogenbosch,
een van de energieke ontginners van de Peel in de tweede helft der negentiende
eeuw.
GRONSVELD.
De oudste ons uit oorkonden bekende naam is GRUELES (1068), dan vinden wij
GRONSELE (1241), in diverse spelling, en zoo krijgt langs GROESSELT, GROUSVELD
en GRUNFELD eerst in de negentiende eeuw de naam Gronsveld vastigheid. Th.
Dorren wijst in "De Nedermaas" (1930) op den Keltischen brongod Gronus
of Granus, wiens naam hij ook meent terug te vinden in Aquis~Granum; hij zou dan
het legendarisch kapelletje naast de bron, die in 1867 verdween, als een
gekerstend heiligdom willen zien, en besluit: " Waarschijnlijk moet het
vruchtbare, groene dat den mensch vroegtijdig hebben aangetrokken om er een
woonplaats te kiezen, maar met stelligheid kunnen wij uit de aanwezigheid van
Romeinsch aardewerk, dakpannen en urnen in den bodem besluiten tot Romeinsche
nederzettingen in de derde eeuw na Christus". Hiernaast echter notee; ik
wat Mr. J.J. de Wit en A.J.A. Flament schreven in de Publications ( 1911) :
"De eerste bekende heer of liever persoon, die orider den naam van
Gronsveld voorkomt, is Herman de Gruelis ( Waalsche naam van Gronsveld ), die
met zijn broeder Cono voorkomt in een acte van 1063. Gronsveld schijnt toen een
Valkenburgsch leen te zijn geweest, doch dit is niet zeker. Den 24 Juni 1498
verhief Keizer Maximiliaan I, ten voordeele van Hendrik van Bronckhorst, den
tweeden heer uit de nieuwe linie die over Gronsveld heerschte, zijn beide
heerlijkheden Gronsveld en Rimburg tot vrije Rijksheerlijkheden. Tusschen 1576
en 1612 zou Joost van Bronckhorst door keizer Rudolf II tot graaf zijn verheven.
Er waren twee schepenbanken, namelijk te Gronsveld en Heugem."
GRUBBENVORST
zou kunnen beteekenen : bosch doorsneden met greppels, of bosch door sloot en
omringd, of bosch met poelen.
GULPEN
voor GULPHEIM, dus: plaats aan de Gulp-beek. In stukken van de twaalfde en
dertiende eeuw komen als oude namen voor: GOLOPIA, GALOPIA, GOLOPEN. Indertijd
heeft G.P. Franquinet den riviernaam verklaart als: kolkwater, inzwelger, groot
water, omdat ze vele kleine beken opneemt óf vele kolkjes vormde. paar de Gulp
den bovenloop vormt van de Geul, verwijs ik ook naar hetgeen ik schreef bij
Geulle. Vroeger was Gulpen een belangrijk verkeerspunt want de wegen van Aken
naar Luik, en van Aken naar Maastricht liepen er \Samen, terwijl later de
postweg van Aken naar Luik leidde langs de burcht van 's~Gravenvoeren. Er was
dus nog al eens iets te zien, en zoo hingen de nieuwsgierige bewoners dikwijls
te koekeloeren over de onderdeur van hun woning; die onderdeur heette
dialectisch "de gaar", daarvandaan de spotnaam van GAREKIEKERS voor de
Gulpenaars.
HAELEN.
Misschien is hier vroeger een veer geweest, want de Maas had er eertijds een
andere richting. Wijlen pastoor Alphons Meijer, die onder het pseudoniem Ramo
(Rector Alphons Meijer Oostrum) in de Limburgsche pers nogal eens, schreef als
fijngevoelig en kunstzinnig priester, deelde mij eens mede, dat men te Haelen in
de Weerd nog altijd de "Oude Maas" aanwees. Het gedeelte van de plaats
aan het station heet nog OVERHALEN. Tusschen twee kasteel en in moet vroeger een
plek geweest zijn, waar valken werden afgericht, kadastraal nog bekend als de
VALKENSLEUG tusschen Haelen en Nunhem. Wat beteekent dit Valkensleug? Is het
Valkenslucht?
HAREN
onder Voerendaal Het Oudhoogduitsch "haré:" beteekent: ring; het
Oud-Saksische "har!" en het Noorsche “har" beteekent: haag. In
Limburg komt Hareft als plaatsnaam, afzonderlijk of' samengesteld, meermalen
voor. Zoo vinden wij niet ver van elkaar: BORGHAREN, NEERHAREN, HARBERICH
(oudtijds Hareborg), HARTELSTEYN, VAESHARTELT. Mr. G. D. L. Franquinet bracht
ook nog hieronder: HEER, HEERLEN, HEERDEREN, HERMAL en andere plaatsen in de
omstreken van Maastricht. Volgens Jos. Habets in Publications (1873) werd de
genius van de plaatsen, die zich Haren noemden, gedurende het Romeinsche
tijdperk aan den Rijn vereerd. Wij vinden op een geloftesteen, te Keulen
ontdekt, dat zekere Tilerius Ulpius Acutus, in het jaar 187 n. Chr. aan de
topische Dea Hariasa zijn hulde brengt. Habets vermoedde, dat de eeredienst der
Dea Hariasa ook wel in voege kon geweest zijn in de omstreken van Maastricht,
waar de dorpen en buurten, die den naam Haren droeg gen, talrijker zijn dan
elders.
HARTELSTEIN,
hoeve in de gemeente Bunde, was vroeger een burcht of slot. In het
Oudhoogduitsch beteekent "hart": woud, bosch. Hierbij ook te denken
aan namen als: Herten! Vaeshartelt.
HEER.
Hierover een en ander bij Kadier en Keer. De slechte reputatie van eertijds als
“messenstekers" is thans uit de wereld.
HEERLEN
komt als plaatsnaam het eerst voor in een schenkingsbrief van lO61. Het vrije
goed, allodium HERLE, waartoe ook Voerendaal behoorde, was toen in het bezit van
den bisschop Udo of Otto van Toul in Lotharingen. Moeten wij den naam beschouwen
als Haarlo (bosch op een hooger terrein) of als Heerlo? Jos.
Habets in Publications (1870) schreef: "Le nom lui-même de Heerlen suppose
une origine militaire, car HERLOE ou HERLE, comme ce village est nommé dans les
chartes et les chroniques du moyen age, signifie, d'apres les interprétations
les plus probables, "forêt dérachée par l'armée", comme le nom des
communes limbourgeoises de Tongerloo et Tessenderloo, signifient défrichement
"forestier opéré par les Tongres et les Toxandres". Le lieu de la trávaille
de notre sceau, qui est à peine éloigné de deux cents pas de l'église,
s'appelle HET DODELAGER, corruption de HET OUDE LEGER, « le vieux
camp", ou simplement DODELAGER, "camp des tués", « champ
des morts". Mais qui plus est, le centre du bourg de Heerlen est le lieu ou
l'on rencontre le plus de monnaies romaines de tout le Limbourg et peut-être de
toute la Hollande". Blijkens de
archaeologische vondsten in die streken uit de eerste, tweede en derde eeuw na
Christus, is de plaats van Romeinschen oorsprong. In het reisboek van Antoninus
uit de derde eeuwen op de kaart van Peutinger staat tusschen Tongeren en Gulik
aangegeven de halte CORIOVALLUM, CORTOVALLIUM, welke plaats door Habets in den
kom van het tegenwoordige Heerlen wordt aangeduid. Anderen oordeelen dat het pas
na 1244 gebouwde versterkte KASTEEL HERLE met zijn omwalling niets gemeen heeft
met de versterkte Romeinsche legerplaats Coriovallum. De spotnaam
"windmakers" wijst op een zekere welvaart, die benijders wekte. Die
van HEERLERHEIDE werden genoemd: bokkenrijders, kalverdrijvers, kuikenkramers.
HELENAVEEN
is genoemd naar Helena Panis, echtgenoote van Johan van de Griendt, wiens naam
in Griendtsveen voortleeft.
HERKENBOSCH
is een pleonasme. "Harug" was de benaming van een heilig bosch der
Germanen.
HERKENRADE
zal dus aanduiden: ontginning van een bosch, ontgonnen bosch, hoeve ter
ontginning.
HERTEN
wordt reeds genoemd in 865 bij een goederenverpanding. Het ontleent zijn naam
aan een "ahrt" of boscht als er tenminste aan een achtervoegsel mag
gedacht worden. Vroeger is de benaming HERTENA in verband gebracht met de
Germaansche godin Hertha, waarbij gewezen werd op een hoeve in de nabijheid die
nog bekend stond als de OFFERKAMP. I. Cyaandijk in zijn "Wandelingen door
Nederland" (1883) wijst in 't bijzonder op dit heuveldorp, een toevlucht
bij de overstroomingen van de Maas. Het HERTRA, dat in 968 een eigendom van de
proostdij te Meerssen was, wordt door sommigen hier gezocht, door anderen in het
Luiksche Ertrem. Craandijk wees op het merkwaardige kerkgebouw. "Het
bovendeel, waar de klok hangt en de galmgaten zijn aangebracht, is Romaansch en
draagt den stempel der twaalfde eeuw. Maar hoe jong schijnt het in vergelijking
van het muurwerk, waarop het rust, dat ongeveer de hoogte van de helft van het
kerkdak bereikt. Groote brokken veldkei, klompen vuursteen, grof grint, steenen
van allerlei gedaante en afmeting, niet door menschenhand gevormd, maar zooals
de natuur ze levert, zijn met cement tot een harde massa samengegoten. Van boven
is deze geweldige toren vierkant, maar beneden springt hij aan beide zijden uit
met een afdakking, thans door leien gedekt. Enkele smalle openingen, in de muren
gespaard, geven een weinig licht en lucht daarbinnen. Sierlijk is dit ruwe
gevaarte volstrekt niet. Tot verfraaiing is niets gedaan. Maar indrukwekkend is
het door: de hechtheid van zijn thans zoogansch ongewonen bouw; merkwaarqig is
het door zijn onmiskenbare oudheid". Zie verder hetgeen onder Merum vermeld
wordt. Een bekend rijmpje luidt : Herten. Merum en Ool, Drie dorpen en één
pastoor.
HEUGEM
werd in een pauselijke bul van Adrianus IV uit het jaar 1157 geschreven als
HAGEHEM, volgens Jos. Habets in de Publications van 1869, en beteekent dus wel:
plaats op de hoogte, aan den oever van de Maas. In een schenkingsacte van
bisschop Hugo de Pierrepont aan Hendrik 111, hertog van Limburg, in 1213 komt
het voor als HOIENS. Als spotnaam hoorde men wel: de "geis" (ganzen)
van Heugem.
HILLENRADE,
het mooie kasteel bij Swalmen, in de volkstaal HILLEROH, ontleent zijn naam
waarschijnlijk aan de oud-adellijke familie Hillen die gedurende een groot deel
der Middeleeuweniie Roermond woonde. Adolf Steffens deelde in de Publicat1ons
(1894) mede, dat Dirk van Oest reeds in 1341 met de burcht en het slot
Hillenraad beleend was; hij bezat ook den ouden burcht te Swalmen: Na zijn dood
is zijn zoon, ook Dirk geheeten, met deze goederen beleend in 1402. In 1460 was
Dirk van Oest, gehuwd met Aleid Tusschenbróek genaamd Eggenrade, dochter van
Peter van Eggenrade en Alverta van Brempt, eigenaar, "Toen in het begin van
het jaar 1461 de stad Venlo weder in opstand kwam; schreef hertog Adolf van
Gelder den 21 sten Mei vanuit Straelen. aan zijn raad- en beschermmeester Dirk
van Oest tot Hillenrade, dat hij voornemens was de hulp van Roermond tegen de
rebelsche stad Venlo in te roepen en beval hem tevens verscheidene gevangenen
uit Venlo ter dood te brengen, met voorschrift een hunner, die kwaad van hem
gesproken had, de tong af te snijden en hem vervolgens op te hangen." Op 15
Mei 1477 verzocht Catharina, zuster van hertog Adolf, Dirk van Oest om binnen
veertien dagen met zijn manschappen in zwarte kleeren, van paard en harnas
voorzien, zich naar Grave te begeven en van daar, onder bevel en op kosten van
een ritmeester, naar haar broeder in Vlaanderen te worden geleid. Peze Dirk van
Oest had vijf dochters. Eén dezer, Isabella huwde op 23 September 1186 met
Arnold Schenkvan Nijdeggen, drost te Middelaar, bezitter van het pandschap
Middelaar en het huis Westerholt. Zij bracht in den echt het slot Hillenrade met
alle toebehoor en den voorburg, den hof te Hillenrade, den molen, de pastorie en
twaalf keurmedige goederen te Swalmen, den tol te Asselt en meerdere andere
goederen. Hun grafzerken bevinden zich in het Kruisheerenklooster te St. Agatha,
waar ik ze dezer dagen nog zag in vrij gaven staat in dé kerk. Het geslacht der
Nijdeggen’s heeft in de geschiedenis een groote rol gespeeld. Bij testament
van 20 Mei 1708 vermaakte de markgraaf Arnold Schenk van Nijdeggen aan zijn echtgenoote
Maria Catharina markgravin van Hoensbroek, zijn gereede goederen en ook het huis
Hillenraad. Frans Eugenius, rijksgraaf van en tot Hoensbroek, bezitter van
Hillenrade, Turnich, Schachum en Welterade in den kreitz Siegburg, huwde 7 Mei
1878 te Munster in Westfalen met Hermenegilde gravin Wolf-Metternich, in 1886
overleden.
HOENSBROEK
is genoemd naar Herman Hoen die er in de jaren 1360 tot 1368 een kasteel bouwde.
Op de Akerstraat, een buurt van Hoensbroek, bakte men vroeger, evenals te
Buggenum, de koeken maar aan één kant. Als spotnaam komt voor: kattestèrt.
HOLSET,
dorp, der gemeente Vaals, draagt zijn náam naar een bosch; het achtervoegsel
-et beteekent: groep, hier dus: houtgroep.
HOLTUM
is te verklaren als Houthem: boschrijke streek. De spotnaam was: katers, in
tegenstelling met Houthem, waar de katten huisden.
HORIK,
gehucht in de gemeente Nederweert, wijst op een Germaanschen persoonsnaam Huri,
volgens Schönfeld, evenals het Fransche Huriel.
HORN.
Er bestaat van M.F.V. Goethals een "Histoire généalogique de la maison de
Hornes.', in 1848 te Brussel verschenen. Volgens dezen schrijver kunnen de
heeren van Horn zijn voortgekomen uit de hertogen van Lotharingen. Anderen laten
hen afstammen van Dirk van Loon, die omstreeks 1099 leefde. Oorspronkelijk een
heerlijkheid, werd het bezit in 1450 tot graafschap verheven. Uit het geslacht
der heeren van Horn zijn vele befaamde krijgslui en ook eenige bisschoppen in de
geschiedenis bekend. Eens woonde er Filips van Montmorency, die te Brussel
onthoofd werd. Diens erfgenaam, Floris van Montigny, werd in Spanje gevonnist in
1570. Over het leen zijn vele processen gevoerd. De streek heeft een zeer
bewogen geschiedenis, zoowel door binnenlandschen strijd als door de
onveiligheid van vagebondeerende benden. De burcht met zijn geduchte torens en
rondeelen had in den loop der tijden veel te verduren. De slotgebouwen vormen
thans nog een der opmerkelijkste
bezienswaardigheden van Limburg door hun prachtige
ligging en bevatten nog heel wat historische curiosa. Eigenaar ervan werd de
familie Magné. Wat beteekent het woord "horn"? In de Saksische
streken vindt men "heurne", zooals Heume bij Aalten, Hengelo,
Enschede. In Overijsel Giethoorn. Als oud-germaansch woord duidt het aan: een
spits toeloopend stuk land.
HORST heette vroeger TER HORST. De naam komt voor waar de oudste nederzettingen van Keltische en later Ripuarisch- Frankische stammen zich vestigden, en beteekent: een met kreupelhout begroeide hoogte. J. Franck in het "Zeitschrift für d. alt.” XLVII(183) meent: "Horst ist wohl in weiterer übertragung "brutstätte". Van het Geldersche Horst wordt in 1236 gezegd: “praturn feni quod dicitur horest". De H. Lambertus stichtte te Berkel in het midden van de gehuchten, waaruit oudtijds de Limburgsche heerlijkheid bestond, een kapel. Hieromheen vormde zich een dorp, dat later naar het op een hoogte gebouwde slot "Ter Horst" werd geheeten. De kapel te Berkel was afhankelijk van die van Blerick. In de veertiende eeuw is een kerk gesticht ter plaatse van de oude kapel van Berkel, die daarin opgenomen werd. Van 1224 tot het begin der negentiende eeuw waren de pastoors geestelijken uit de abdij van Averbode. Horst, bekend door laken- en linnenweverijen, ontstond uit de samenvoeging van verschillende gehuchten. Een rijmpje, in 1911 door A.F. Van Beurden meegedeeld, zegt: Dorp, Schadijk, Middelik, BeIkeI, Liend en Meterik, Eikelbosch, Amerika, Oostenrijk en Meldersla, Hegelsum en Megelsum, Griendtsveen, Statie met de Peel, Maken Horst tot een geheel. Het
Horster kasteel, thans een bouwval, werd in de Middeleeuwen uit tufsteen
opgebouwd en is in 1664 met baksteen vernieuwd. Het voornaamste geslacht, dat
den ouden burcht bewoonde, was dat van Wittenhorst. Johan van Wittenhorst werd
in 1523 benoemd tot ambtman of drost van het land van Kessel, waarvan Horst een
onderdeel was. De spotnaam ”dreumels" wijst op de vroegere weverij;
dreumels waren de restende draden van de schering na het weven. Omdat Horstin de
Peel ligt, sprak men ook van “Peelhazen", Er bestond e!en zegswijze: NAAR
BERKELE GAAN. Toen de bevolking van Blerick en Horst aanmerkelijk toenam,
moesten deze dorpen worden gescheiden en werd aan ieder een afzonderlijke
geestelijke bediening toegevoegd. Bij gemis van voldoende middelen om dit te
bekostigen, bleef voorloopig de pastoor van Blerick nog beide kerken bedienen.
Maar de Heer van Berkele, wonende op het kasteel Ter Horst, deelde de meening
van den prelaat van Averbode, dat het dorp Berkele een eigen pastoor moest
krijgen. Hij had reeds een erfpacht van drie malder haver, op de hoeve Schaick,
bestemd voor den geestelijke die Berkele afzonderlijk zou bedienen. Niettemin
bleef de oude toestand tot het jaar 1502. G. Peeters in de Publications (1870)
vermeldt: "Wanneer de inwoners van de gehuchten en van de omstreken zich
ter markt of ter kerk van Horst begeven; plegen zij nog de uitdrukking te
bezigen van "naar Berkele gaan". Na 1502 is het dorp Berkele
uitsluitend Horst genoemd, terwijl de ingezetenen met steun van den Heer van Ter
Horst uit 'eigen middelen in het onderhoud van hun geestelijken herder
voorzagen. De naam BERKELE wijst op een berkenbosch daar ter plaatse. De naam
Horst komt in Limburg meermalen voor. RIETHORST onder Mook, DEN LANGENHORST
onder Ottersum, DELSHORST onder Heithuizen, GROOT EN KLEIN HORST onder Bergen,
KEGELHORST onder Maasbree, LEEMHORST onder Tegelen, HORST onder Stamprooi, TER
HORST onder Meer.
HOUTHEM
werd, volgens Jos. Habets in de Publications (1869), in 1096 geschreven als
HOULTEN ANTE FALCOMBERC, in 1130 als HOLTZHEIM JUXTA MERSENE, in 1140 als
HOLTHEIM, in 1157 HOLTHEM, in 1182 als HOUTHEM, in 1217 als HOLTHEIM, in 1244
als HOUT-HEYM, in 1381 als HOlTHEM. De beteekenis is: plaats bij een bosch,
waarbij hoogstwaarschijnlijkgedacht kan worden aan de nabijheid van het
Ravensbosch.
HULSBERG.
De kerk was toegewijd aan den H. Clemens. Over "hul" en "hulle"
schreef H. Kern in Nomina Geographica Neerlandica II.(1902). Hij brengt het in
verband met het Angelsaksische hyll, het Engelsche hill, en het Latijnsche
collis (heuvel). "Hulle" is misschien een synoniem van “akker",
misschien ook "hooge akker". Het Sanskrit biedt ons als tegenhanger
van "hul" het woord "kulya" (aardhoop, opgericht boven het
gebeente van gestorvenen). Van denzelfden stam als dit "kulya " is
Sanskrit "kula" (hoop, menigte, familie, landschap, huis) , Een
dergelijk verschil, ten opzichte van vorm en beteekenis, als wij tusschen "kulya
" en "kula " opmerken, kan er ook bestaan hebben tusschen
"hul" (hil) en "hulle" (hille). In "dorpen ende hillen
van Noorthollant" ,uit de Handvesten van Vlaardingen zijn hillen
oogenschijnlijk: bouwgronden of boerderijen.
HUNIK
onder Arcen: zou beter “Hunnik" gespeld zijn. M. Schönfeld in het
Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (1917) acht het ontstaan uit
* Hunniaco, bij den Germaansche persoonsnaam Hunno, een vleinaam bij Huniric,
waarvan weer gevormd is, Hupperiaca, thans Ennery in Elzas-Lotharingen. Hij
wijst ook op Hunnik buurtschap in de gemeente Eibergen in Gelderland.
HUNSEL
in het voormalig Land van Thorn omvatte de dorpen Hunsel en ELL, beqevens de
gehuchten UFFELSEN, CASTERT, AS en HALER. Moet hier aan de bezitting van zekeren
Hunno gedacht worden! Ik vond geen oude naamsvormen. De kerk, in 1839 nieuw
gebouwd, was toegewijd aan den H. Jacobus. A.J. van der Aa in zijn.
Aardrijkskundig Woordenboek der Nedrlanden V (1844) vermeldt
als opschrift van de klok: "Sancte Jacobe ora pro nobis.. Petrus MichleJin
et Josephus Plumere nos funderunt. Anno 1667." Hier zijn dus de gieters van
de klok genoemd. Hij wijst ook op een oud houten beeld, misschien uit de tweede
helft der vijftiende eeuw, voorstellend den H. Marcoen of Marculphus, die
vereerd werd tegen scrophuleuze ziekten. Hierheen hadden bedevaarten plaats op 1
Mei, 7 Juli en 2 October. De H. Marculpus Abt wordt gewoonlijk afgebeeld in
"een zwart kleed met steek en koorkap. Hij houdt in de eene hand een brood,
met de andere raakt hij de kin aan van een koning die voor hem neerknielt en
dien hij, geneest van een keel- of kliergezwel ook wel het koningszeer genoemd.
De H. Marculphus stamde uit een rijk en adellijk Normandisch geslacht. ,Na den
dood van zijn ouders werd hij priester en stichtte te Nanteuil, niet ver van de
zee, een klooster waarvoor de grond hem geschonken werd door koning Childebert
van Frankrijk: Hij wilde echter een strenger boeteleven leiden; en daarom begaf
hij zich jaarlijks naar een nabijgelegen eiland, waar hij zich uitsluitend
voedde met gerstenbrood en wilde kruiden. De duivel bekoorde hem in verlokkende
gestalte, maar door hem een gerstenbrood aan te bieden waarover M. eerst een
kruis gemaakt had, wijl de satan verklaard had erg hongerig te zijn tengevolge
van een schipbreuk, deed hij hem in de zee verdwijnen. Hierop
doelt het brood waarmee de heilige afgebeld wordt. Hij overleed 1 Mei 552.
Honderd jaar later werd zijn gebeente overgebracht naar Corbeny, in de buurt van
Rheims, waar hem ter eere een kerk werd gebouwd. Vanaf dien tijd ontstond de
devotie ter grnezing van de genoemde klierziekte, waarvan de vrome abt tijdens
zijn leven vele personen genas. Uit die tijd schijnt
ook te stammen het voorrecht, dat de koningen van Frankrijk eertijds hadden,
om door aanraking het kliergezwel te genezen, waaruit de naam van koningszeer
te verklaren is. Die vorsten plachten ook aanstonds na hun zalving
te Rheims, een noveen te doen ter eere van Sint Marcoen, uit dankbaarheid
voor het privilegie, dat zij genoten door de voorspraak van den heilige. Dit
verklaart de figuur van den knielenden koning en de aanraking van den heilige,
zoals die bij de beelden voorkomt.
HUSHOVEN
bij Weert, en HUSSENBERG bij GeuUe worden wel in verband gebracht met de "hussen”,
een Limburgsche benaming van de aardmannetjes.
ITTEREN
is genoemd naar de Itter, een bijrivier van de Maas. Volgens Prof. Dr.A. Carnoy
beteekent de naam ITTER : vloeiend, opwellend, opborrelend water. De Germaansche
wortel "iud" beteekent: vloeien, opwellen, opborrelen. De Itter in
Duitschland heette in 628 : IUTRAHA. Een spotrijmpje uit vroegertijd luidde : Die
van Itteren Drinke gèr bittere.
ST.
JANSBERG heet een buurt onder Ottersum. Het was vroeger de naam van een
hoeve te Maaseik, die behoorde aan de Norbertijner-abdij Averbode. In den
Franschen tijd werd dat bezit staatseigendom verklaard en aan een particulier
verkocht.
ST.
JOOST heet een gehucht in de gemeente Echt en een buurt onder Maasbracht. De
naam herinnert niet aan den H. Justus, maar aan den H. Judocus, wiens vereering
hier waarschijnlijk dateert uit de vijftiende eeuw. Men zie hierover de
mededeelingen van P. Vinc. van Wijk, 0. Carm., in de "Nomina Geographica
Neerlandica". In het Fransch was de naam van den heilige: "Joss, Josse".
Volgens Jost Trier in zijn studie “Patrozinienforschung
und Kulturgeographie" in Historische Zeitschrift (1926) zou de St.
Judocusvereering in ons land gekomen zijn enerzijds van Brugge over Middelburg,
Goes, Wouw, Breda, Nieuw~ en Sint-Joosland, Den Bosch, Utrecht, Alkmaar,
Harderwijk, Kampen, Zwolle, St. Joost-Jever naar Hamburg en Lübeck, anderzijds
van uit Den Bosch via Munster Duitschland in, langs voorname handelswegen. De H.
Judocus zou ook te Maastricht vereerd zijn omstreeks het jaar 1400.
KADIER
komt op oude kaarten voor als KEIIER en KEER, blijkbaar verkorte vormen 'van
Kadier.
KERKRADE bij 's-Hertogenrade was de oorspronkelijke parochie van dit stadje, In 1105 komt voor de benaming RODENSIS PAROCHIA, in 1109 RODENSIS ECCLESIA, in de dertiende eeuw KYRCHRODE. Een vroegere spotnaam voor de bewoners was: "kolenkinken " ( kolenhandelaars ) in verband met de mijnen. KESSEL
wijst op een castellum, een versterkte Romeinsche legerplaats aan de Maas en, op
de heerbaan van Tongeren naar Nijmegen. De ROTBEEK bij Kessel kreeg haar minder
welluidenden naam door het vuile water dat ze meevoerde als zandachtige stroom.
Over de oude naamsvormen van Kessel heerscht nog altijd onzekerheid, De
hoofdstad van het oude graafschap Kessel bij Roermond zou, volgens Van Spaen, in
een charter tusschen 1084 en 1121 waarschijnlijk als CASLE voorkomen, Ook
CASSALLUM is voor Kessel aangezien, Omdat in Kessel echter geen munten geslagen
zijn, meen en Mr. I.I.de Wit en A.J.A. Flament in de Publications (1911), dat
Kessel aan de Maas niet het oude Cassallum kan zijn. A. Dederich beschouwt het
oude CATUALIUM als Kessel, Door Walram van Kessel, domproost van Munster in
Westphalen, broeder van Hendrik Ven den laatsten graaf van Kessel, werd een
overeenkomst gesloten met Gerard VII, graaf van Gulick, waarbij Walram voor zijn
leven de Gulicksche heerlijkheid Heimbach aan de Roer kreeg, waartegen na
Walrams dood in 1305 zijn bezittingen aan Gulick kwamen. De oude kerk van Kessel
was aan de H. Maagd Maria toegewijd. Ze werd in mergelsteen gebouwd in 1460
onder de kerkmeesters Alart van Ghoor, Gaert van Kessell, geheeten Roffart
Sybrecht Schoer en Jacob van den Bergh, In 1666 was er pastoor Cornelius de
Nischere. Jaarmarkten werden er gehouden op den laatsten April en 10 November.
Het gemeentewapen bevatte vroeger het beeld van den H, Nicolaas; het is
vervallen en vervangen door de woorden "Gemeente Kessel" in het midden
en "Provincie Limburg" er rondom. I. Craandijk vertelt in zijn
"Wandelingen door Nederland" ( 1883): "Bij het afbreken van de
oude kerk in 1869 vond men onder het hoofdaltaar op het koor een Romeinsch
altaar. 't Is een vierkante kolom van fijnen witten steen, slechts 0,9 M. hoog
en 0.55 breed, met drie bas-reliefs versierd, geschonden, maar toch nog
genoegzaam te herkennen als gewijd aan Minerva, Hercules en Juno, De vierde
zijde was ledig en heeft vermoedelijk tegen den muur des tempels gestaan, Naar
het kunstvolle der bewerking te oordeelen, is het merkwaardige monument niet van
inlandschen oorsprong en daar de eereplaats aan Hercules is toegekend, schijnt
het wel een vereerder der physieke kracht, een krijgsman uit de Romeinsche
legioenen, die dit altaar heeft opgericht. Wij vinden 't niet meer op de plaats,
waar 't werd opgedolven, maar in het museum van oudheden te Leiden. De bodem
leverde nog meer Romeinsche oudheden. De verzameling der "Société
historique et archéologique du Duché de Limbourg" te Maastricht bezit een
kruik van wit aardewerk, van Kessel afkomstig, en ook in de fundamenten der
gesloopte kerk werden Romeinsche tegels aangetroffen, gelijk er vroeger en later
penningen en munten waren voor den dag gekomen." De heirweg van Tongeren
naar Nijmegen, die noordelijk door het land van Kuik en zuidelijk in dat van
Horn en verder op Belgisch grondgebied is na te gaan, liep ook door of langs
Kessel, De naam Kessel wordt reeds in 807 genoemd. Bij de verdeeling van het
rijk van Lotharius werd het Lodewijk den Duitscher toegewezen, Sommigen zoeken
hier het KETILWOUD, waarin in 980 keizer Otto III geboren werd.
KESSENICH,
een dorp bij Thorn, kan, volgens De Wit en Flament, ook niet het oude Cassallum
zijn. Jos. Habets beschouwde CATUALIUM, dat op het Itinerarium van Peutinger op
twaalf mijlen van Blaricum ligt; als Kessenich.
KLIMMEN
kan genoemd zijn naar de heuvelachtige streek. Onze fijnzinnige dichter Pierre
Kemp vertelt in zijn "Limburgsch Sagenboek", hoe in den tijd dat
Klimmen nog geen naam had, op zekeren dag schout en schepenen vergaderden onder
de dorpslinde. Juist kwamen eenige menschen, van Valkenburg uit, over den berg.
Zij hadden de vergadering niet bemerkt, en toen zij naar het dorp keken, zeiden
ze tot elkaar: “'t Is klimmen". Dat hoorden de vroede vaderen. Zij keken
elkaar eens aan en toen stond de schout op en zei: "Wat willen wij nog
langer redetwisten! Als het dan "klimmen" is, zal het met uw
goedvinden "Klimmen" blijven !" Zoo werd besloten en het dorp
werd voortaan zoo geheeten.
KLING
heet een buurt van de gemeente Brunsum. Het beteekent: heuvel of zandhoogte.
KLOOSTERRADE
komt voor als MONASTERIUM RODENSE in 1109, als ECCLESIA DE RODE in 1140, als
ABBATIA DE RODE in 1290, als KLOOSTERRODE in 1450. In de volkstaal heet het
KLOOSTROH of ROLDUC. Thans een beroemd internaat voor middelbaar en
voorbereidend hooger onderwijs en tevens klein-seminarie van het bisdom, was het
eertijds een Augustijnenabdij tusschen Kerkrade en 's Hertogenrade. Van Spaen
vermeldt, naar de Annales Rodenses, dat in Vlaanderen omstreeks de jaren 1015
tot 1020 twee broeders leefden, Gerhard en Rutger, dappere verdedigers van het
vaderland. Door naburige vorsten aangevallen, stelden zij zich onder
gehoorzaamheid van den Duitschen keizer, die Gerhard te Wassenberg en Rutger bij
Kleef plaatste en beiden land in leen schonk, zoodat zij heeren van die streken
werden. Van een dezer broeders stamde Ailbertus de stichter van Rolduc, en zijne
broeders af. Men leze echter hetgeen over het ontstaan der Annales Rodenses en
de hier genoemde personengeschreven is door Dr. P. C. Boeren in zijn boek over
"De Oorsprong van Limburg en Gelre en enkele naburige heerschappijen"
{1938). Volgens Dr. Boeren is de dateering der Annales Rodenges te stellen
tusschen 1180 en 1200 en is de Analist van Rolduc, voor het schrijven over den
oorsprong der Flamenses, geïnspireerd door de sage van Gerard van Roussillon,
waarbij hij den naam Flamens verkeerd vertaalde als Vlaming. Zeer waarschijnlijk
waren de Flamenses verwant aan de heeren van Avesnes, bisschoppelijke voogden in
het Doorniksche, met ook bezit in het land van Aalst. Reeds bij Nicolaas
Heyenthal wordt vermeld, dat in 1113
in het Wormdal door de monniken van Kloosterrade steenkolen werden ontgonnen in
de Kalkulen (kolenkuilen). Hierdoor ontstond zelfs het plaatsje KOHLBERG. De
Annalen van Kloosterrade gewagen ook reeds van steenkolen en kolengroeven op de
jaren 1113, 1114, 1117 en 1120. De kolenmijnen van Kerkrade waren reeds lang in
werking vóór die van het Luiksche bekken. In 1826 vestigde onze regeering den
hoofdzetel der mijnen in Kerkrade.
KOUVENROOI
is misschien in verband te brengen met mnl. kóven, dat beteekent: hut, schuur,
dus: woningen bij een rooiïng.
KUNRADE,
gehucht onder Voerendaal. De steengroeven werden reeds door de. Romeinen geëxploiteerd.
Oude vormen zijn: KONGEROlDE 1448, KUNGERO 1450, KUYNRODE 1620. In de volkstaal
spreekt men van KUNDER. De plaats zou genoemd zijn naar Kuno van Mingersborgi
die er met zijn lijfeigenen de bosschen rooide, volgens een legende van ongeveer
800 n. Chr., meegedeeld door F, Welters in zijn "Voeldesche Legenden",
Naast Kunrade in Limburg vindt men in Noord-Hessen een CONRADTSROTH.
LANDSRADE is een gehucht van de gemeente Gulpen. Het komt in 1450 voor als LANSERODE, in 1530.als LANTSRODE. In de volkstaal spreekt men van LANSROH. LEUTH
bij Stockhem komt in de diplomen van Meerssen voor als LOTTO. Zou dit
ontstaan zijn uit een vorm "Lotlo", dan hebben wij aan een oud
boschbezit te denken. Het kan ook een verhaspeling zijn van het woord "leede-lo"
en zou dan beteekenen: bosch bij een water.
LEVEROOI
is een parochie onder Nederweert. Het komt in 1293 voor als LEVERLO, in 1331
als LEYVERLOIE. In de volkstaal heet het LEIVEROY. De naam houdt dus Nerband met
een bosch.
LICHTENBERG,
het vroegere kasteel te Sint Pieter bij Maastricht, was eens eigendom van de
familie Bok van Lichtenberg, die misschien ook in het bezit was van het "Bökkenhöfke"
te Schimmert, meende indertijd A.I.A. Flament. Van het adellijk geslacht Bok
hebben. verschillende takken bestaan. De tegenwoordige Kesselskade te Maastricht
heette vroeger Bokstraat. Wij vinden den naam ook in Boxmeer en Boxtel. In mijn
geïllustreerd boekje "De St. Pietersberg bij Maastricht", in 1912 bij
de uitgeversfirma van dit tijdschrift verschenen en belangrijke gegevens omtrent
den voormaligen toestand van dien merkwaardig en berg bevattend, wees ik erop,
hoe Slavante aan de Franciscanen-Observanten, die er zich vestigden, geschonken
werd door de heeren van Lichtenberg. De ruïne van het slot weemoedigde toen nog
op den kruin van den berg en herinnerde aan den tijd dat de aanzienlijke
heeren de Maasvallei er beheerschten. Naar sommiger meening kreeg de eertijds
sterke burcht den naam van Lichtenberg, omdat ter plaatse een Romeinsche
versterking had gelegen waar 's nachts lichten werden ontstoken als seinen die
van verre zichtbaar waren. Waarschijnlijker lijkt mij, dat de plek een
heidensche offerplaats is geweest, meestal op heuvels gelegen, zoodat de naam de
herinnering bewaart aan Germaansche of Romeinsche brandoffers. In 1912 was er
nog een uitzichttoren, vanwaar bij heldere lucht het oog uren en uren ver weiden
kon over het mooie landschap beneden met zijn bonte schakeering van kleuren. Als
een zilverslang kronkelt er de Maas door de groene landouwen. Dofpen en
gehuchten liggen verspreid in de wijde ruimte. De groote heerbanen, te
Maastricht samenloopend als in een centrum van rust, om zich daarna weer in
verschillende richtingen te splitsen, lijnen met hun prachtige boombeplanting
strak door het glooiend terrein de bergen op, die wazig blauwen in het
verschiet. Een schoone jeugddroom!
LIMBRICHT
bij Sittard heette in de Middeleeuwen: LEMBURG, LEMBERG, LIMBORCH en LYMBOURCH.
los. Habets in de Publications (1871) acht het mogelijk, dat de oudste heeren
van Limbricht vrije Franken Zijn geweest, die zich genesteld
hebben in de bouwvallen van een Romeinsche standplaats. De kerk, toegewijd aan
den H. Salvius, een bisschop der eerste eeuwen, stond onder het patronaat van de
Heeren van het dorp. De oudste Heeren, die voorkomen, voerden den naam der
plaats en waren, blijkens hun wapen, verwant aan de Heeren van Born en Elslóo.
Te oordeelen naar de oude naamsvormen beteekent Limbricht hetzelfde als Limburg.
LIMBURG
als provincie is genoemd naar het plaatsje Limburg. Van Limburg aan de Lahn zegt
een oude spreuk: Limburg eine edle stad, im land die schönste Kirche had. Naast
den naam LIMBURG las ik ook wel eens LINTPURC voor die plaats. Aanvankelijk
heette onze streek MASELANT, PAGUS MOSAE, en behoorde zij tot het hertogdom
Lotharingen. Toen dit in 956 verdeeld werd in Opper- en Neder-Lotharingen,
maakte het een deel uit van Neder-Lotharingen. Keizer Hendrik III benoemde in
1048, in plaats van den oproerigen Gotfried, Frederik van Luxemburg tot hertog.
Deze stelde Walram van Arlon, zijn schoonzoon en door zijn moeder verwant aan de
hertogen van Opper-Lotharingen, tot graaf over de Maasgouw aan. Walram bouwde
tusschen de jaren 1055 en 1061 in zijn gebied bij het plaatsje Limburg een
kasteel, en naar dit kasteel kreeg Maseland den naam van Limburg. Eerst
graafschap, werd Limburg sinds 1128 een hertogdom. Het regeerend geslacht van
Limburg stierf omstreeks 1288 uit in de mannelijke linie, en toen is door de
overwinning in den slag bij Woeringen door hertog Jan I van Brabant Limburg bij
Brabant gevoegd. Dr. P. C. Boeren in zijn belangrijke studie over "De
oorsprong van Limburg en Gelre en enkele naburige heerschappijen”(1938)
onderscheidt een eerste en een tweede dynastie van Limburg. Hij stelde de
hypothese, dat de eerste dynastie van Limburg een jongere linie was van het
grafelijk geslacht van Charpeigne in Opper-Lotharingen. Ook de tweede dynastie
van Limburg, het huis Arlon, was, volgens hem een opper-Lotharingsch
geslacht. Verder beschouwt hij het graafschap Limburg in de elfde eeuw als de
territoriale opvolger van den ouden pagus "Luihgau" of "Liugas"
(Luikgouw ) waarmee het goeddeels samenviel. "In het Noorden en Westen
evenwel hebben verschillende onderdeelen der vroegere Luihgau, als de
heerliikheid Valkenburg en het graafschap Daelhem, nooit deel uitgemaakt van
Limburg. Een allodiaal grootgrondbezit, dat omstreeks het midden der elfde eeuw
weinig meer omvatte dan Baelen en Petit-Rechain, vormde er het punt van uitgang.
Daarop bouwde een zijner bezitters den burcht Limburg, bespoeld door het water
der Vesdre (Duitsch: Weser). Dit militaire steunpunt, gegeven aan de landelijke
eenheid, verschafte het bindende middel, dat nieuwe landelijke eenheden aan het
oorspronkelijke allodium zou toevoegen. Als grondheeren alleen van zulk een
bescheiden allodium zouden de heeren, die af en toe in het slot Limburg
verbleven, het niet tot landsheeren gebracht hebben. Maar zij waren opvolgers
(of lieten zich althans doorgaan voor zoodanig) van de graven van Luihgau en het
schijnt, dat de gouwgraventitel overgedragen is op hun slot Limburg. Het gouwgraafschap
was immers uit den tijd geraakt. Als opvolgers der graven van Luihgau voerden
zij de voogdij over de kloostergoederen in het dekenaat van Maastricht, voor
zoover deze ten oosten van de Maas gelegen waren, met uitzondering slechts van
het aan Onze Lieve V
LIMMEL;
oudtijds LEMAL geheeten, was tot aan Bunde een boschstreek. Volgens G.D.
Franquinet in het "Jaarboekje voor Limburg" (1867) heette dat bosch in
een diploom van 1237 HARTERT en behoorden: ertoe Vaashartelt en de hoeve
Hartelstein in de gemeente B\lnde, vroeger een burcht of slot. Duidt
“lee" op het waterachtige der streek, en mogen wij bij "maal"
denken aan een vroegere grensscheiding of dingplaats?
LUTTERADE,
in de volkstaal LUTTEROH. Jos. Habets noteerde uit een oud necrologium van het
klooster Reichstein bij Montjoie, dat de monniken van dit convent te LUTTERADE
de tiende en te Geleen de kerkegift hadden. Oudere benamingen zijn mij niet
bekend. De verklaring van “luttel rode" (kleine rooiing) is zonder meer
niet aanvaardbaar.
MAASBRACHT.
In zijn studie "Die Westfälischen Ortsnamen" noemt J. Jellinghaus
BRACHT "ein Ausdruck für Wald. Er gehört zu "wrechte" Zaun,
Einfriedigung, Absonderung eines Privateigentums aus der gemeinen Mark." De
kerk was toegewijd aan de H. Gertrudis.
MAASBREE
heette vroeger BREE en is sedert 1818, ter onderscheiding van Bree in de Kempen,
in officieele stukken uitsluitend Maasbree genoemd, volgens I. Peeters in de
Publications (1870). H.J. Bellen in "Eigen Volk" (1933) verklaart
"bree" als: woeste, driest liggende plek. De kerk was toegewijd aan de
H. Aldegonda.
MAASNIEL
wordt in een schenkingsakte uit 943 genoemd CURNELO. Het was dus een boschstreek
en is Maasniel genoemd om het te onderscheiden van het Duitsche Waldniel. De
kerk was toegewijd aan den H. Laurentius. Het wapen van Maasniel vertoont een
rooster, het foltertuig van den beschermheilige.
MAASTRICHT.
In de "Beschryvinge der steden van het landt van Luyck, als mede van haere
opkomst en de Bisschoppen van Tongeren, Maestricht en Luyck, haere Kercken,
Belegeringen, Verwoestingen en Geschiedenissen. Uyt verscheyde schryvers by
een-vergadert door een Liefhebber des Landts. Tot Maestricht,
by Lambert Bertus, Stadts-drukker. M.D.CC.XXXVIII", lees ik: "Dese
Stadt was al gebouwt ontrent het Jaer naer de Scheppinge des Werelts 3926 of
daer ontrent, want de Romeynen hebben eerst den naem aen dese Stadt gegeven, en
noemden deselve in 't Latyn MOSAE TRAIECTUM oft TRAIECTUM AD MOSAM, 't welck
beteeckent MAES-TRECK, want MOSA is geseyt MAES, ende het woordt TRAIECTUM is
gecorrumpeert in TRIECTUM oft TRECTUM. Monstrelet een en Franschen
Historieschryver noemt dese Stadt in 't Fransch TRECT, en in de oude schriften
wort sy genoemt TRECHT oft TRICHT. Dese Stadt wort oock genoemt TRAIECTUM
SUPERlUS, dat is OPPEN-TRECHT, om de selve t' onderscheyden van Trajectum
Inferius oft Uytrecht, welcke op eenen arm van den Rhyn light." Als poorten
der stad noemt de schrijver de Boschpoort, de Brusselsche poort, de Tongersche
poort, voorheen de Linculepoort genoemd, de St. Peeterspoort en Onze Lieve V
MARGRATEN
is mij in oudere naamsvormen niet bekend. Spotnamen voor de bewoners waren:
Potsems, Marollen, Marotten.
MARIËNWEERD,
ook MARIËNWERTH en MARIËNWAARD is misschien te vereenzelvigen met MARIËNBERG,
dat, volgens P. Vincent Van Wijk 0. Carm., in 1553 voorkomt als VIERGE S. MARIE
ENGELSLOE.
MECHELEN
bij Wittem. Een vroegere spotnaam voor de bewoners was: Tuitenvegers, nog een
herinnering aan den tijd dat het bier met hop geb
MEER
en MEERLOO wijzen op meerschige, waterachtige gronden. Meerloo, evenals het
Noordbrabantsche Mierlo, beteekent: bosch bij de beek, of: bosch, doorsneden
door d.e beek. Door Meerloo loopt de Molenbeek.
MEERSSEN
is het oud~Frankische MARSNA in 968. De schrijfwijze met twee ss is niet af te
keuren, omdat de sisklank hard moest luiden; zoo ook in Maarssen in het Sticht,
dat oudtijds ook voorkomt als Marsna. In 1126 heet Meerssen ook MERSENA. Het zal
in zijn naam wel de herinnering meedragen aan vroegere meerschen of moerassige
gronden, later tot vruchtbare velden omgewerkt. Volgens sommigen duidt de naam
op het tufkrijt of mergel, dat er als bouwmateriaal reeds door de Romeinen werd
gebruikt, zooals zij ook de steengroeven bij Kunrade reeds exploiteerden. De
fundeeringen van de meeste Romeinsche landgoederen hier waren uit gekapten en
gezaagden mergelsteen vervaardigd. Opgravingen hebben overblijfselen van
Romeinsche nederzettingen aan het licht gebracht. In 1865 werden de fundamenten
van een aanzienlijke Romeinsche villa blootgelegd door Jos. Habets. Na den
Romeinschen tijd vertoefden er soms de Frankische vorsten. In 870 had er de
bekende deeling van het Frankische rijk plaats. De Noormannen maakten de streek
onveilig. Omstreeks het midden der tiende eeuw was het allodium Mersen eigendom
van Gerberga, dochter van Hendrik I van Duitschland en echtgenoote van Lodewijk
van Overzee, koning van Frankrijk. Zij schonk in 968 de bezitting, met de kapel
en het daaraan verbonden kapittel, aan de Benedictijner abdij van den H.
Remigius te Reims, wiens beeld nog in het gemeentewapen voorkomt. Waarschijnlijk
is er ook al spoedig een school geweest. In de Middeleeuwen was de Proost
ambachtsheer van Meerssen. Omstreeks 1340 besloten de Benedictijner monniken er
een nieuwe gothische kruiskerk te bouwen, nadat de oude kerk in 1288 bij
oorlogsgeweld door brand was vernield. Ook de nieuwe kerk werd een prooi der
vlammen, zoodat in 1380 er weer een gebouwd werd, de thans nog bestaande. Ze was
toegewijd aan het Heilig Sacrament en aan de H. Maria en werd, naar aanleiding
van het bekende wonder in 1222, druk door pelgrims bezocht. In 1938 is ze met
groote plechtigheid tot basiliek verheven. Talrijke malen heb ik in mijn jeugd
met mijn moeder .s morgens tusschen vier en zeven uur, vóór het naar school
gaan, te voet de bedevaart er heen gedaan langs den ouden landelijken weg, thans
bijna niet meer herkenbaar. Op het derde Congres van Nederlandsche
Kunstgeschiedenis te Mechelen in België in September 1917 sprak ik over den
merkwaardig en Sacramentstoren, nog altijd een van de opmerkelijkste
kunstschatten der prachtige kerk.
MEIEL
was een vrije plaats onder de gehoorzaamheid en souvereiniteit van den heer van
Ghoor, zooals blijkt uit een schepenakte van 26 Februari 1637 van Asten., De
eerste heer van Meiel, die voorkomt, was Willem van Ghoor in 1325. Er was een
schepenbank. De plaats, ingesloten door Nederweert, Heithuizen, Roggel, Helten,
Deurne en Asten, deels zandgrond, deels hoog veen, met vele poelen, vooral naar
den kant van Kessel, was vroeger lastig te bereiken. Volgens sommig en zou de
uitdrukking "het is van Mijl op zeven", in de beteekenis van een weg
met vele groote bochten, ontstaan zijn uit "het is van Meiel op Sevenum",
Deze verklaring wordt echter in twijfel getrokken. Bij P.C. Hooft in zijn "Nederlandsche
Historiën" komt reeds de zegswijze "de mijl op zeven" voor.
Jozef Cornelissen verklaart, dat "de mijl op zeven gaan" en "dat
is de mijl op zeven" ook te Antwerpen en in de Antwerpsche Kempen bekend
is, Dr. Stoett houdt de uitdrukking voor een ellips van "de mijl op zeven
(mijlen gerekend), zooals men thans nog zegt: die kaart is geteekend op de
schaal van "één op honderd". Een spotnaam voor de bewoners was
"garepapen". Is Meiel ontstaan uit "Medeloo", dan zou het
kunnen beteekenen: bosch bij grasland. Meiel voert St, Nicolaas in zijn
gemeente-wapen.
MELICK
bij Roermond heette, volgens sommigen, in den Romeinschen tijd MEDERIACUM, in
een schenkingsakte uit 943 MALIALICOL, De vereenzelving van Melick. met
Mederiacum acht M, Schönfeld onjuist. Hij verklaart in het Tijdschrift voor
Nederlandsche Taal- en Letterkunde (1917) : van den persoonsnaam Malius werd
gevormd * Maliaco, dat werd tot Malic in de tiende eeuw, nu Melick in Luxemburg
en Limburg.
MEERSELO
onder Venray beteekent: meerschig, moerassig bosch.
MERUM
aan de Maas bij Roermond zou kunnen ontstaan zijn uit Meermede, zooals Berkurn
bij Zwolle vroeger heette "Bercmede" ; dan zou het kunnen beteekenen:
weilanden (maden) aan het water, in overeenstemming met de topografische
ligging. Meer waarschijnlijk lijkt mij de verklaring uit Meerheim; plaats aan
het water. Em. Janssen CssR. meent, evenals Witkamp, in Merurn het oude
Mederiacum te mogen zien en schreef hierover in De Nedermaas van Februari 1932.
J. Craandijk wijdde in zijn "Wandelingen door Nederland" ( 1883) een
uitvoerige beschouwing aan de ruïne van den vroegeren wachttoren, vermoedelijk
een rest van den sterken burcht der heeren van MEERHEM, wier naam reeds in de
twaalfde eeuw in de geschiedenis wordt vermeld. Een stuk tusschen 1155 en 1165
spreekt van MERHEIM als van een bezitting der abdij Deutz. Wjtkamp plaatst hier
een der talrijke versterkingen, door Drusus aangelegd ter plaatse waar Roer en
Maas samenvloeien. Dit vermoeden wordt versterkt door de nabijheid van een
kunstmatige terp, vanouds de Drususberg genoemd. Dit is zeker niet het graf van
den beroemden Romeinschen veldheer. Het zou kunnen zijn de rest van een heuvel
door soldaten te zijner nagedachtenis opgeworpen, of de naam is aan de plek
later gegeven doordat de naam van dien veldheer onder de bevolking was blijven
voortleven. Albert Welters in 1875 schreef: "De taaie klei, waaruit de
heuvel is opgeworpen, wordt verwerkt tot tich'elsteen. Was hij een begraafplaats
? Wellicht ja, want de urnen, asch en andere voorwerpen duiden iets dergelijks
aan. Of was hij veeleer een offerplaats ? Wellicht ook dit nog, en dan zal het
een offerplaats der Franken geweest zijn. Wanneer werd die heuvelopgeworpen?
Waarschijnlijk, naar de gekleurde urnen en ijzeren voorwerpen, aldaar gevonden,
te oordeelen, in den Frankischen tijd, tusschen de zesde en ne"gende eeuw,
zoodat hier mogelijk de laatste stuiptrekkingen der Frankische afgoderij op
Limburgschen bodem gezien werden".
MESCH
heette vroeger MANDERVELD, in het waalsch Meschawe. Volgens De
Wit-Flamentheeft het lang rechtstreeks aan de Karolingers behoord, die het
negende deel van de opbrengst hunner domaniale bezittingen aan het Munster van
Aken hebben geschonken, welke gift door koning Arnulf in 882 werd bekrachtigd
en door koning Hendrik I in 930. Hendrik III schonk de geheele villa en de
voogdij aan dat stift.
METERIK,
gehucht in de gemeente Horst, is volgens Schonfeld als plaatsnaam te verklaren
uit MA TIRIACO, MA TRIACO. bij den latijnschen persoonsnaam Matrius.
MIDDELAAR
lag oudtijds midden tusschen de Maas en de Niers. De naam beteekent : een
nederzetting bij of aan een middelpunt van omringende wateren, aan of bij een
waterweg.
MOLENGOUW;
De Molengouw strekte zich westwaarts uit 1angs de Maas over Venlo tot aan
Gennep, ten noorden van Gennep in noord~oostelijke richting tot de Niederungen
aan den Bonnighard. Molengouw beteekent niet "een gouw waarin mol~ns
waren". Ook heeft dé gouw haar naam niet ontleend aan de Molenbeek, die er
door loopt en boven Venlo in de Maas valt. Volgens een gissing van Leopold
Henrichs in "Geschichte der Herrlichkeit Leuth" en "Geschichte
der Stadt und des Landes Wachtendonck" (1910) zou het woord van het
keltisch "moilla" afstammen en beteekenen: een gouw op een zich lang
uitstrekkenden landrug. Zoo'n landrug heette in het keltisch “mul", in
het iersch "mual", in het gaëlisch "mwil" en in het
walisisch "moell"; de uitgang a in “moella" is het iersche
woord "ua", dat "gouw”. beteekent.
MONTFORT
beteekent: versterkte berg (mons fortis). Het kasteel, waarvan nog ru'inen
bestaan, werd opgebouwd uit de overblijfselen van de oude brug te Maastticht en
van een hoog en toren aan die brug te Wijk, beide verwoest in de belegering van
1267 door Hendrik van Gelder, heer en bisschop van Luik, tevens heer van
Montfort, een broer van Otto II van Gelder. Nadat hij op het concilie van Lyon
in 1274 afstand had gedaan van zijn kerkelijk ambt, vestigde hij zich op zijn
kasteel te Montfort. In 1285 is hij hier vermoord, met een knots doodgeslagen,
en bij zijn ouders in de Munsterkerk te Roermond begraven. Zijn schedel, met een
driehoekig gat doorboord, werd daar, bij herstelling van het graf in 1876, nog
gevonden; een afgietsel ervan wordt te Roermond op het stadhuis bewaard. Het
dorp Montfort behoorde vanouds tot het ambt Montfort, dat bestond uit de kleine
steden Echt en Nieuwstadt en de dorpen Montfort, Vlodrop, Posterholt, Berg (Odiliënberg),
Roosteren, Maasbracht, Linne, Beesel, Belfeld, Swalmen en Elmpt, volgens Adolf
Steffens in Publications (1894). Bij het Weener Congres in 1815 werd het ambt
Montfort gevoegd bij het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, terwijl Elmpt aan
Pruisen kwam. A. H. Simonis publiceerde enkele jaren geleden een belangrijk werk
onder den titel ,.De Windhoek van Gelre ; Geschiedenis van het ambt Montfort".
MOOK
was eertijds Geldersch. In een akte uit 1309 komt de naam voor als MOLDEKE,
elders als MOLDECKE. Het zal wel beteekenen: een nederzetting bij een, ,mol (
te) , , , een aarden wal of dijk.
MULRADE
heet een gehucht en molen in de gemeente Schinnen, in de volkstaal genoemd
“Gen Meulder" of "Muldermeulen". Als oude naamsvormen vermeldde
Jos. Habets in Nomina Geographica Neerlandica II (1892): MULROEDE ( 1381 ),
MOLENRADE (1539), MULRADE ( 1629).
NEDERWEERT zou eertijds ook MEREFEL T geheeten hebben. Vroeger was het een zeer welvarende plaats met ververijen, looierijen, lakenweverijen en meelmolens. De spotnaam "pinstekers" voor de bewoners zou ontstaan zijn, doordat oudtijds menschen, om te weten wanneer het Zondag was als zij ter kerke moesten gaan, zich van zeven pinnen bedienden, waarvan zij eIken dag NEUBORG
bij Gulpen was een belangrijke heerlijkheid, die haar eigen leen- en laathof
had. E. Slanghen vertelt in de Publications (1872): " wanneer een erf, dat
daar leenroerig was, van eigenaarveranderde en dus opnieuw verheven moest
worden; kostte dat dertig aldegrooten aan den leenheer, een vierdel wijn aan den
stadhouder en een flesch wijn aan elk der leenmannen. Daarenboven nog den "kamerlinck",
waardoor verstaan werd het overste kleed, dat wil zeggen : het beste gereede
pand uit geheel de nalatenschap. Men kon, in plaats van den kamerlinck, volstaan
met een stuk goud niet van het beste en niet van het minste; vandaar de benaming
van "kamergulden", die in de leenprotocollen voorkomt".
NIEUWSTAD
wordt de plaats van de “foeteleers” genoemd. Vroeger werd er de H. Brigitta
vereerd als patrones tegen de ziekten van het hoornvee, maar, omdat haar feest
op 1 Februari viel, in het slechte jaargetijde dat er niet veel bedevaartgangers
kwamen, ruilden de bewoners hun patrones tegen Sint Jan van Broek-Sittard, wiens
feest op 24 Juni werd gevierd. Nu wilde echter het geval, dat het op St. Jansdag
bijna altijd regende. Het was dus een kwade ruil geweest, want er kwam nog bij,
dat de patrones te Broek-Sittard veel volk trok. Vroeger was Nieuwstad als
zuidelijkste plaats van het hertogdom Gelder een belangrijke versterking; pas in
de zestiende eeuw zijn alle vestingwerken gesloopt. Het wapen bestaat in een
bijenkorf.
NUNHEM
of NUNHEIM bezit een merkwaardig kasteel en is de laatste tientallen jaren als
bedevaartplaats meer bekend geworden, vooral door het onvermoeid ijveren van
pastoor Alphons Meijer, die ook een beschrijving gaf van den kerkschat. De naam
beteekent : nieuwe plaats.
NUTH
voert in zijn wapen den H. Bavo, den kerkpatroon. Oudere naamsvormen; zijn mij
niet bekend.
REUVER,
eigenlijk DEN REUVER, ontleende zijn naam aan een hoeve, die waars<rhijnlijk
toebehoorde aan Johan de Rover.
ROERMOND. Volgens Dr. C. I. A. Meerdink in zijn dissertatie over "Roermond in de Middeleeuwen " komt de naam der plaats het eerst voor in een stuk van 1130, waarin Reinwides genoemd wordt "matrona nobilis de RUREGEMUNDE", Het was toen reeds een plaats vaa eenige beteekenis. De Maas boog vroeger bij het tegenwoordige dorpje 001 naar het westen, stroomde dicht langs het hoog er gelegen kasteel Horn, en vervolgde een half uur beneden Roermond haar tegenwoordig en loop. Uit een oorkonde van 1342 weten wij, dat de Maas in dat jaar verlegd is. Toen rechts van de lage landen, die later nog bij hoog en waterstand grootendeels onderliepen, op het hooger gelegen gedeelte menschen zich vestigden, zullen zij hun woonplaats Roermond genoemd hebben, ter onderscheiding van het hoogerop gelegen ROER (RURA). Naast den naam Roermond komt in de dertiende en veertiende eeuw ook Voor: INSULA DEI, met of zonder de bijvoeging "supra Mosam” en ook de Nederlandsche naam: GODSWEERD. Volgens Meerdink is er geen reden, om aan de identiteit van Insula Dei of Godsweerd en Roermond te twijfelen. Volgeris. een mededeeling in het Jaarboekje voor Limburg (1868) zou ROER beteekenen: snel water, waarbij wordt verwezen naar het oudhoogduitscbe "hruoron, ruoran" en het nederlandsche "roeren". De oude naam RURA geeft het suffixe "ra", dat in vele riviernamen voorkomt in de beteekenis van "water". Roermond was vroeger de hoofdstad van het Overkwartier van het oude hertogdom Gelder. De bouw van het adellijk Munsterstift en van de Maria-Munsterkerk tusschen 1218 en 1224 bevorderde sterk de opkomst van de stad. De Hamstraat is genoemd naar het "heim", de abdij van de adellijke Cisterciënser~dames, waarvan Richardis van Nassau, de moeder van graaf Gerhard III van Gelre en Zutphen, de eerste abdis was. Gerhard, zijn moeder en zijn echtgenoote Margaretba van Brabant, en zijn zoon Hendrik, over wien gesproken is bij Montfort, zijn in de kerk begraven. Het tegenwoordig Groot~Seminarie is een oud Karthuizerklooster, waarin eens verbleef de beroemde Dionysius de Karthuizer. De buurt van het "Deemsel", verbastering van "Eemsel" of "Emaus", herinnert aan een FranciScanessenklooster, in 1344 gesticht maar in 1483 verlaten en afgebroken. Vroeger liep de groote verkeersweg van Keulen, Luik en Gulikerland de stad in over de mooie arduinen vierboogige brug bij de voorstad St. Jacob: die brug is gebouwd in 1771 op last van de Oostenrijksche vorstin Maria- Tberesia. Als sterke vesting stond Roermond aan allerlei overvallen en belegeringen bloot. ROOSTEREN
werd in een charter bij Bondam uit het jaar 1277 geschreven als ROSUSTEREN.
Volgens los. Habets in de Publications ( 1869) ontleent de plaats haar naam aan
de beek Suestra, waarover nader gesproken wordt bij de behandeling van Susteren.
ROTHEM
bij Meerssen komt voor als ROETHEM { 1382). De naam wijst wel op een
nederzetting bij een rooiing.
RYCKHOLT.
Reeds in een stuk van 1399 is sprake van "die dingbancke des jonckeren van
Ryckelt". De oudste heeren der heerlijkheid ontleenden hun naam aan de
plaats zelf en in de veertiende en vijftiende eeuw behoorde Ryckholt geheel of
gedeeltelijk aan het kapittel van St. Maarten te Luik. De Wit-Flament schrijven
in de Publications (1911): "Ryckholt was een zoogenaamd zonneleen, dat is
eigenlijk, dat oorspronkelijk de onmiddellijke Rijksheer zich aan de rijkslasten
zocht te onttrekken en dan, als dit gedurende eenige geslachten gelukt was, de
schepenbank een verklaring gaf, dat de heerlijkheid op zich zelf stond, de heer
schout en schepenen benoemde en de hooge-, middelbare- en lage justitie had, dat
men echter van de schepenbank in hooger beroep ging op de Rijksgerechten".
De naam Ryckholt beteekent: rijk, groot bosch. J. Craandijk in zijn
"Wandelingen door Nederland" (1883) vertelt: "Links van den weg
klimmen de bouwvelden tegen de glooiende heuvelen op, wier kruinen rijk met
houtgewas zijn begroeid, de overblijfselen van de groote bosschen, waaraan
Ryckholt zonder twijfel zijn naam heeft te danken. Op de grens der beide
heerlijkheden Ryckholt en Gronsveld stond in vroeger dagen het zinnebeeld van
den rechtsdwang der Gronsvelds, de galg,... In deze bergen vindt men ook de
grot, waar in de vorige eeuween kluizenaar woonde, en waar de Gronsveldsche
jeugd van den heremiet onderwijs kreeg. En het laat zich gissen, dat ook deze
zonnige hellingen eenmaal den wijnstok droegen, in de dagen toen de wijnbouw in
deze streken inheemsch was. Althans bij Gronsveld lag van ouds een hoeve als
"de Weyngaerthof" bekend. In 1386 werd Jan van Houffalize door den
bisschop van Luik beleend met GRilLE {Gronsveld) en RICHELE.
SCHAESBERG
komt in oude naamsvormen voor als SCHEIFBERG (1239), SCHAILBERG en SCHAFISBERG
(1273), SCOPSBERG en SCOEPSBERG (1298), SCHAYFSBERG (1326). De heer J. Verzijl
schreef in "De Nedermaas" ( Maart 1934) een belangrijk artikel over
"Het kasteel Schaesberg en zijn bewoners", waarbij hij vermeldt, dat
in het wapenboek Gelre, dat zich in het rijksarchief te Brussel bevindt,
Coenlaet van SCAEPSBERCH als helmteeken voert: een hermelijnen ramskop met roode
tong en horens. Zou Schaesberg een verhaspeling kunnen zijn van: schapenberg? In
het gemeentewapen komt de H. Fredericus voor als voormalig patroon der
parochiekerk.
SCHILBERG
bij Echt. Ad. Weltels in zijn "Bijdrage tot de geschiedenis van de parochie
Echt" acht de verklaring onwaarschijnlijk, dat Schilberg zoo genoemd is,
omdat de heuvels in deze zandige omgeving deels door onvruchtbaarheid, deels
door het afhakken der hei door de landbouwers ten dienste van stalstrooisel, als
het ware "geschild" en kaal geworden zijn. Mij lijkt deze verklaring
ook ongerijmd. Waarschijnlijk is volgens hem de naam SCHELBERG juister, niet
alleen omdat deze omgeving vroeger ook zoo genoemd werd, maar ook omdat men den
naam, aldus gespeld, ook terugvindt op meer Limburgsche plaatsen, o.a. te
Heerlen en Eysden. Schilberg vindt men ook gespeld en uitgesproken o.a. te
Noorbeek en Swolgen. Als schrijfwijze van den naam van het gehucht vermeldt
Weltels: SCHEYLBERGH (ongeveer 1300), SCHELBERGH
( 1703), SCHEELBERGH ( 1758). Hij veronderstelt, dat de naam Schilberg of
Scheelberg ontstaan is door samentrekking van "Schedelberg" en dat de
plaats deze benaming gekregen heeft vanwege een kruisbeeld of calvarieberg,
eertijds er opgericht; zoon kruis staat er t
SCHINNEN
kan genoemd zijn naar den stam van de Sunici, die er eens gevestigd waren. In
het wapen komen voor de H. Dionysius als kerkpatroon en de H. Gertrudis van
Nivel als patrones. De H. Dionysius behoort tot de heiligen die wel
"hoofddragers" genoemd worden, omdat hij gewoonlijk wordt voorgesteld
dragende zijn eigen hoofd op beide handen. Na zijn marteling zou hij nog een
eind geloopen hebben met het hoofd op zijn handen, zooals de
volkstraditie verhaalt. Die overlevering kan ontstaan zijn. omdat men oudtijds
de onthoofde martelaren aldus placht voor te stellen om hen te onderscheiden van
degenen die op een andere wijze waren gedood, zooals door vuur of kruisiging.
Prof. Dr. Jos. Schrijnen schreef in zijn "Essays en studiën in
vergelijkende godsdienstgeschiedenis, mythologie en folklore" : "Naar
alle waarschijnlijkhéid ontstonden de legenden der martelaars, wien men den
naam van "Cefaloforen" of "hoofddragers" gegeven heeft, als
volgt. Men dient te weten, dat de kern dezer legenden hierin bestaat, dat
onmiddellijk na de marteling het lichaam van den heilige zich verheft tot groote
verbazing der beulen, het bloedige hoofd in de hand neemt en zich begeeft óf
naar zijn woning, óf naar de plaats, waar hij wil vereerd worden. Welnu, in een
der homilieën van den H. Johannes Chrysostomus vindt men dezen tekst:
"Evenals soldaten zich met vert SEVENUM
zou ontstaan zijn uit "zevenheim" naar zeven landgoederen die er
lagen. In het gemeentewapen komt de H. Sebastianus als kerkpatroon voor.
SIMPELVELD heette oudtijds SIMPELVOERT. Volgens E. Slanghen in de Publications (1870, blz. 346) is ook in 't naburige KARSVELD, oudtijds KARSVOERT, "voer met "veld" verwisseld, Jos, Habets in de Publications (1871) vermeldt als oude namen: SIMPLEX-VIA, SIMPLEVEY, SIMPELVQ, SAINT- PLOVOIR, SIMPLOVOIR en SIMPELVOIRT. De naam SIMPELVELDT dagteekent uit de zestiende eeuw. Habets meent, dat de vorm "Simpelvoirt", die in akten der veertiende en vijftiende eeuw voorkomt, wel de echte naam van het dorp zal zijn, terwijl de overige schrijfwijzen geromaniseerde vormen zijn, voorkomende in Fransche en Latijnsche documenten. De Simpel is een riviertje, dat den kom van het dorp besproeit. Simpelvoirt beteekent dus: een voort of waadbare plaats door de Simpel. Volgens Quix zou het dorp Simpelveld ontstaan zijn uit een van de talrijke koninklijke landgoederen, die ten tijde der Merovingers tusschen Maas en Rijn verspreid lagen. Men vindt er inderdaad naast de 'kerk een plaats die het “Vroenhoff” heet. Gedurende de Middeleeuwen maakte Simpelveld deel uit van het land van 's-Hertogenrade. Simpelveld voert in zijn wapen een bisschop, den H. Remigius. SIPPENAKEN
zou een verbastering kunnen zijn van "Zeveneiken". In Duitschland
komen verschillende dorpen voor die "Siebeneichen " heeten, en ook in
Oost-Vlaanderen noteerde Mr.L.Ph.C. van den Bergh in zijn "Proeve van een
Kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie" {1846, blz. 384) een
“Seven Eecken”, het eerst voorkomend in 1220. De eik gold bij de Germanen
voor een heiligen boom. Op oude gerechtsplaatsen, veelal oude offersteden, kwam
hij vaak voor. De plaats kan ook naar een persoon genoemd zijn.
SITTARD
wordt in de schenkings-oorkonde van de Graetheide 900-995 genoemd, De vorm van
deze oorkonde is wel niet de oorspronkelijke, maar aan den inhoud valt niet te
twijfelen, volgens De Wit-Flament. Daarna komt het voor onder den naam SITER, in
1235 als: SITTERT. Tot nu toe bleef de naam onverklaard, voor zoover ik weet.
Het wapen vertoont acht slangenkoppen. Op de oudere zegels uit de dertiende eeuw
vindt men een krulkruis. Een typisch volksgebruik is er het rapen van de
krombroodjes, die, naar beweerd wordt, halfvasten moeten symboliseeren; de vorm
der broodjes duidt het "deelen " van de groote vasten wel eenigszins
aan. Het merkwaardig gebruik is in zijn oorsprong nog onopgehelderd. Men brengt
het in verband met het Evangelie van den Zondag, waarin de wonderbare spijziging
verhaalt wordt van de menigte die Jesus gevolgd was. Het Collegium Albertinum te
Sittard, door de Dominicanen bestuurd, is tijdens de Fransche Revolutie
opgeheven. Van 1831 tot 1841 bestond te Sittard een Latijnsche School en
Handelscursus onder directie van J. A. Kallen, opgevolgd door J. Henssen, die
als zoodanig benoemd werd door Mgr. Paredis, Apostolisch Vicaris van
Nederlandsch Limburg, want de stedelijke overheid had in het vrije College niets
te zeggen. In Maart 1835 studeerden er 115 externen en 10 internen; twaalf
leeraren gaven er les in Grieksch, Latijn, Nederlandsch, Fransch, Duitsch,
Wiskunde, Boekhouden, Aardrijkskunde, Geschiedenis, Muziek, Teekenen en
Schoonschrijven. Dr. A. Habets, die in het "Jaarboekje voor Sittard"
1906) een studie schreef over "Johannes Andreas Kallen en zijn
College", vermeldt, dat ook .Pieter Ecrevisse, de auteur van "De
Bokkenrijders" en "Het Meilief van Geleen " in 1838 en 1839 aan
het College les gaf in Geschiedenis en Boekhouden. Toen Sittard in 1839 weer bij
het Noorden kwam, verliet Ecrevisse de school. Op 3 Juni van dat jaar werd hij
vrederechter te Eecloo in West-Vlaanderen. De Nederlandsche Jesuieten vestigden
zich te Sittard in October 1850, nadat reeds in October 1849 de Paters
Ruscheblatt en De Wit te Sittard waren gekomen om Rector J. Henssen, die in 1842
een bisschoppelijk College had opgericht, bij het geven van onderwijs behulpzaam
te zijn. De eerste Paters Jesuieten waren Ruscheblatt, De Wit, Koedijk, en iets
later kwamen Van den Elsen en Van der Hagen.
SLENAKEN
zal, volgens M. Schönfeld, wel ontstaan zijn uit Saliniacus en dan behooren bij
den persoonsnaam Sallinius; het is dan identisch met het Fransche Saligny,
Salignac.
SMEERMAAS,
vroeger SMEELDEMASE, SMEILMASE, beteekent: smalle Maas.
SPAUBEEK,
in oudere vormen SPAUBECKE, SPALTBECKE, SPAUBEECKE, vormde oorspronkelijk een
aanhangsel van Beek. Als kerkelijke gemeente bestond Spaubeek al in 1148, maar
de titel van filiaalkerk bleef behouden. Zou Spaubeek, gelegen in een dal, zeer
rijk aan water en beekjes, misschien beteeken en : land gespleten door de beken?
Zoo vraagt Chr. Mertz in zijn studie "Uit oude en nieuwe dagen. Spaubeek
1926". Aan den bouw van de nieuwe kerk, waarvan de plechtige
eerste-steenlegging plaats had 24 Mei 1925 en die geconsacreerd werd 30 Augustus
1926, nam de geheele gemeente deel, schrijft Mertz. "Op echt middeleeuwsche
wijze werden door de bevolking alle vrachten gedaan; de Nievelsteiner zandsteen
en andere bouwmaterialen werden aan het station afgehaald, de brikken aan den
ringoven en het zand en kiezel, door een der families gratis afgestaan, aan de
groeve nabij Spaubeek. Natuurlijk werd bij het aanbrengen van de kap het oude
gebruik in eere gehouden, dat de arbeiders, in casu door het
kerkbestuur, geregaleerd werden, en heeft men het zoogenaamde richtfeest
gevierd. Toen de haan op den toren zou geplaatst worden, ging de man, die dit
gevaarlijk werkje verrichten moest, met het vergulde beest door het dorp rond.
Tegen vergoeding mocht men er bovenop gaan zitten." Vermeldenswaard is ook,
dat in het bouwfonds hier nog de opbrengst van het jachtrecht gestort werd. De
dorpelingen stonden unaniem het jachtrecht op hun gronden aan de kerk af. Zoo
werd in de oorlogsjaren een oppervlakte van vijfhonderd hectaren verpacht aan
achthonderd gulden. In "De Maasgouw" (1900) beschreef A. J. Flament
het zilver van de oude schutterij, dat door den koning in processie en bij
plechtige gelegenheden gedragen wordt; het oudste schildje dateert van 1639.
STAMPROOI
heette vroeger STRAMPROY. In de Publications de Limbourg IX (1872) schreef Chr.
Creemers er een uitvoerige studie over. In akten uit 1287, 1299 en 1370 komt
herhaaldelijk STRAMPRODE voor, in 1402 STRAMPRAI, in 1592 STRAMROEDE. Jos.
Habets verklaarde den naam als "stamrotting" : eerste, oorspronkelijke
ontginning, ter onderscheiding van de aangrenzende buurten: Tungelroy, Kinroy,
Leveroy, Gruytrode, die misschien ontginningen zijn van lateren tijd. De
Romeinen lieten er sporen van hun aanwezigheid achter. Stamprooi behoorde
oudtijds tot het adellijk stift van Thorn. De Limburgsche dichter Dr. Michaël
Smiets, over wien ik uitvoerig schreef in het "Tijdschrift voor Taal en
Letteren" III (1915),. kon dan ook zingen: Als een sterre van vijf
stralen - Blijft het adelijk Stramproy - Met zijn vijf gehuchten pralen -
altijd even frisch en mooi; - meer dan duizend bunder akker - houdt zijn
landbebouwers wakker - en hun hart is als hun grond - even deugdzaam, even rond.
- Een vorstinne was moeder - die
het voedde t
De SWALM heet in een diploom van 1141: SUALMHE; de naam beteekent: het gezwollen water. In Swalmen is “-en" verzwakking van "heim". In een inkomstenlijst uit het Stift van Aken omstreeks 1200 komt voor: SUALMUM. Adolf Steffens schreef in de Publications de Limbourg 31e jrg. (1894) belangrijke "bijdragen tot de geschiedenis van Asselt en Swalmen". In 1938 zijn in de gemeente Swalmen op verschillende plaatsen oudheidkundige onderzoekingen verricht, uitgaande van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden onder leiding van Dr. F. C. Bursch, conservator dezer instelling. In aansluiting op de onderzoekingen van 1936 en 1937 werden twee grafheuvels afgegraven, die in boomkisten bij-gezette verbrande menschenbeenderen bevatten. In “De Maasbode" van 28 September 1938 (Ochtendblad) verscheen hierover een interessante cortespondentie. Op grond van die vondsten meent men daar ter plaatse vanaf omstreeks 1800 v. Chr. een voortdurende bewoning tot in den Romeinschen tijd te kunnen aannemen. Uit de tweede eeuw onzer jaartelling dateerden de resten van een Romeinsche villa aan de Swalm, dichtbij den aldaar gevonden Romeinschen weg. In de buurtschap "Middelhoven" konden drie Romeinsche pannenovens uit het laatste gedeelte der tweede eeuw worden blootgelegd, de eerste vondsten van dien aard in Limburg. Deze ovens waren buitengewoon goed geconserveerd. Behalve enkele scherven vond men er ook de producten dezer industrie, zooals pannen, vloertegels, verwarmingsbuizen. Op enkele pannen kwam een inscriptie voor. SWEIKHUIZEN
ontleent zijn naam aan de woningen die' er ontstonden bij een weideplaats voor
het vee (sveiga: veehof). In “De Maasbode" (2 Juli 1939) vindt men een
aardig artikel over de kerk, toegewijd aan de H. Odilia, patrones der blinden,
over wier leven de dichter Paul Haimon een 1yrischdramatisch spel schreef. dat
er in de open lucht, met de kerk als achtergrond, opgevoerd werd.
TARTARIJE,
een plek te Amby bij Maastricht, herinnert aan het verblijf aldaar van Tateren,
den Limburgschen naam voor zigeuners in vroeger tijd.
TEGELEN
stond vanaf de Middeleeuwen tot de Fransche Revolutie onder souvereiniteit van
Gulik. In het gemeente-wapen komt dan ook het wapen van Gulik voor met de
beeltenis van den H. Martinus, den kerkpatroon. De plaats dankt haar naam aan de
tegelindustrie, die er reeds in den "Romeinschen tijd voorkwam. G. Peeters
gaf in de Publications ( 1876) een “Chronologische
beschrijving van Tegelen, benevens aanteekeningen over Belfeld en Steijl".
Hij vermeldt als oude namen: TICHLOUW, TIGLAU, TEGELON. In de handschriften der
vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw vindt men THYGELEN, TYGHELEN,
THIEGELEN, THEGELEN, doch nadien niet anders dan Tegelen.
VAALS De bekendste is de verbinding Maastricht-Aken. Die liep over Scham - Bemelen -Gasthuis - Scheulder - lngber - Gulpen - Wittem - Hilleshagen - Vijlen - Lemiers en Melaten naar Aken en verder naar Keulen over Mariaweiler. Een andere liep van Rolduc over Vaals naar Gemmenich en Moresnet. Er kan niet met zekerheid gezegd worden, dat Vaals toen reeds een bewoond oord was. Dat was wel het geval met Vijlen (= villa) Holset en Lemiers. Men twist nog steeds over de vraag of Lemiers het oude Littlemala van de Romeinen geweest is. Overblijfselen van Romeinse oorsprong heeft men in ieder geval gevonden, en wel van een ,,villa urbana" (van een deftige Romein dus) met zuilengalerij aan voor- en achterzijde. Het badgebouw is bijzonder goed bewaard gebleven en lag apart op enige afstand van het hoofdgebouw. Dat hootdgebouw lag dicht bij de plaats waar de heerbaan de Selzerbeek kruiste. Niet alleen het leger maakte van deze wegen gebruik, ook de handelaars profiteerden ervan en later eveneens de missionarissen. Men neemt zelfs aan dat St. Servaas te Lemiers en Holset gepreekt heeft en daarbij de vereerders van de afgod BeI trachtte te bekeren. Als tegen 375 de grote Volksverhuizing begint, gaan er voor deze streek moeilijke tijden aanbreken. Veel van wat onder de Romeinen tot stand is gekomen, en daaronder mogen we ook een ontluikend Christendom noemen,wordt vernietigd. Achtereenvolgens dringen Sueven, Vandalen, Allamannen, Saksen en Franken het gebied binnen. Het gelukt uiteindelijk de Franken hun heerschappij te bevestigen. Bekend is hun koning Clovis, die zich op aanraden van zijn gemalin en haar vriendin de H. Genoveve (denk aan Holset) tot het Christendom bekeerde, waarmee de Kerk in de toekomst op zijn steun kon rekenen Van meer betekenis is Karel de Grote, 768-814, die hof hield te Aken. Het kan niet anders of ook onze streek, zo dicht bij Aken gelegen, heeft geprofiteerd van da aanwezigheid van die machtige vorst. Hoogstwaarschijnlijk is Vaalsbroek (= ontginning) in die tijd ontstaan, want vanuit de Palts (= het KeizerIijk verblijf) ontstonden op verschillende plaatsen ontginningen.In die tijd, we zijn in 1041, horen we voor het eerst van Vaals. In dat jaar schonk keizer Hendrik III aan het St. Adelbertstift te Aken goederen in Vaals, Holset VijIen Mamelis. De monniken spraken toen van hun bezittingen , „in vallis“ (= in het dal) om ze te onder scheiden van hun qoederen te Aken op de beeg. Deze goederen, die een eigen bestuur hadden, zijn de bakermat geworden van de latere gemeente Vaals. Over Vaals en omgeving valt in die tijd weinig te verteIlen. Wel mogen we erop wijzen, dat het centrum van de latere gemeente Vaals niet in de huidige korn Vaals moet gezocht worden, maar te Holset. Want Holset vormde het middelpunt. Daar was een hoge" rechtbank gevestigd, waar zelfs over leven en dood werd beslist. ledereen, die wel eens in Holset geweest is, weet de plek, waar het , ,A gen Banket" heet. Van de rechtbanken van lagere rang, de laatbanken van Vaalsbroek, Einrade en Vijlen kon men in Holset in hoger beroep gaan. BRON: http://www.harmonie-vaals.nl/nl/vaals/geschiedenis.htm plaatsnamenlijst
Limburgs Geschied- en
Oudheidkundig Genootschap
Historischer Verein für
Geldern und Umgegend e.V.http://www.hv-geldern.de/
|