plaatsnaam
Start Omhoog oorsprong

 

Bij Limburgsche Plaatsnamen

door Dr. H. H. KNIPPENBERG.

AMBY  AMSTENRADE  ARCEN  ASSELT  ASENRAAI  BEEK  BEESEL  BERIK  BLERICK  BORGHAREN  BORNE  BREUST  BUGGENUM  BUNDE  CLOOTSBOSCH  DOENRADE  ECHTERBOSCH  EIGELSHOVEN  ELSLOO  EPEN  ETENAKEN  EYSDEN  SINT-GEERTRUID  GELEEN  SINT-GERLACH  GEULLE  GEVERIK  GREVENBICHT GRINDTSVEEN  GRONSVELD GRUBBENVORST  GULPEN  HAELEN  HAREN  HARTELSTEIN  HEER  HEERLEN HELENAVEEN  HERKENBOSCH  HERKENRADE  HERTEN  HEUGEM HILLENRADE  HOENSBROEK  HOLSET  HOLTUM HORIK  HORN  HORST HOUTHEM  HULSBERG  HUNIK  HUNSEL  HUSHOVEN  ITTEREN  ST. JANSBERG  ST. JOOST KADIER KERKRADE  KESSEL  KESSENICH  KLIMMEN KLING KLOOSTERRADE KOUVENROOI  KUNRADE LANDSRADE LEMIERS  LEUTH  LEVEROOI LICHTENBERG  LIMBRICHT LIMBURG LIMMEL LUTTERADE MAASBRACHT MAASBREE  MAASNIEL  MAASTRICHT  MARGRATEN  MARIËNWEERD  MECHELEN MEER/MEERLOO MEERSSEN MEIEL MELICK MEERSELO  MERUM MESCH  Erectiele disfunctie  METERIK  MIDDELAAR MOLENGOUW MONTFORT MOOK MULRADE  NEDERWEERT  NEUBORG NIEUWSTAD NUNHEM  REUVER  ROERMOND ROOSTEREN ROTHEM  RYCKHOLT SCHAESBERG  SCHILBERG  SCHINNEN SEVENUM  SIMPELVELD SIPPENAKEN SITTARD SLENAKEN SMEERMAAS  SPAUBEEK   STAMPROOI De SWALM  SWEIKHUIZEN TARTARIJE TEGELEN VAALS  VALKENBURG

De liefde tot zijn geboortestreek is ieder eigen. Toch lijkt mij de Limburger wel bijzonder gehecht aan zijn gewest. De romantische trek in zijn wezen zal hieraan wel niet vreemd zijn. Wij zijn degelijke vaderlanders. ons hart klopt warm voor het koningshuis dat over Nederland regeert. Wij deelen gaarne in de nooden en vreugden van onze landgenooten met wie wij ons verwant voelen  door taal en kultuur in een historische verbondenheid, maar daarnaast leeft toch sterk in onze zielen een heimelijke trek naar het gemoedelijke van ons Limburg, zoo rijk aan natuurschoon, zoo uitzonderlijk in zijn gulle openhartige bevolking met haar zangerige dialekten die zich zoo bijzonder leenen tot vertolking van de innigste gevoelens des harten. Van de talrijke Limburgers, uitgezwermd over de wereld, zullen er heel weinig zijn, wien het heimwee naar de zuidelijke provincie vreemd is. Vroeg of laat verlangen zij er weer te keeren, al is er ook nog zoo veel veranderd door toestrooming van vreemdelingen en evolutie van het verkeerswezen. De kern van het eigenstreeksche bleef bij al die uiterlijke veranderingen behouden. en tot die kern voelen zij zich getrokken. Zijn wij de laatste jaren niet herhaaldelijk getuigen ervan geweest. Hoe geleerden en kunstenaars; sedert jaren door hun werkkring buiten Limburg gebannen, dan toch hun laatste rustplaats nog wenschen in de streek van de schilderachtige heuvels, de welige boomgaarden, de ruischende korenvelden, de mooie bosschen?

Limburg's rijke geschiedenis blijft, jammer genoeg, voor menigeen nog altijd een gesloten boek of is althans veel te weinig gekend. Het wordt in dit tijdschrift herhaaldelijk terecht betoogt. Een aardig stuk historie zit aan de plaatsnamen vast. Lang' reeds heb ik mij beijverd omtrent den oorsprong van de Limburgsche plaatsnamen gegevens te verzamelen. Inmiddels beginnen mijn jaren te klimmen, en of een begeerde uitgave in boekvorm verwezenlijkt kan worden. lijkt mij aan twijfelonderhevig bij de geringe kooplust van buitenromansche werken in onzen tijd. Toch meen ik, dat een en ander van wat ik bijeenbracht op belangstelling van sommigen rekenen mag. Daarom wil ik voor de lezers van dit tijdschrift er iets van publiceeren. Op het terrein, dat wij betreden, heerscht nog veel onzekers. Aan dilettantenwerk heeft het hier niet ontbroken, zoodat er veel onkruid op den akker is gaan woekeren. Wij trachten buiten dat struweel te blijven; onze phantasie te beteugelen, de wetenschap de hand te reiken, en ons door haar te laten leiden in de vaak duistere gangen uit het verleden naar het heden. Diepzinnige béschouwingen en dor gepraat blijven hierbij echter achterwege. De te bespreken plaatsnamen volgen alphabetisch.

AMBY bij Maastricht. Hier moeten Wij al aanstonds tot gissingen onze toevlucht nemen. Twee lijken mij tenminste aannemelijk, al loopen ze nog al ver uiteen. Oudere vormen van de plaatsnaam bleven mij onbekend. Wij nemen hem dus, zooals hij zich aan ons voordoet. Er komen in ons land plaatsnamen voor met "am, aam, ham", die wijzen op voormalige doodenvelden, zooals Amelte in Drente en Hambergen in Overijsel. Zou bij Maastricht een Germaansch doodenveld hebben gelegen ? Onwaarschijnlijk is dit niet. Men kan voor de verklaring van den plaatsnaam echter ook wijzen op "ambe", dat een naam voor "water" is, in het Latijn "imber", in het Sanskriet "amblas". Dan zou Amby te verklaren zijn als: plaats in een waterrijke streek. Gezien de tegenwoordige plaatselijke gesteldheid, vind ik deze verklaring de  annemelijkste ; ook vanwege de spelling.

AMSTENRADE heeft als oudereyorm uit de veertiende eeuw: AUSTENROlDE, uit de vijftiende eeuw ANSTENROIDE, In 'elk geval hebben wij hier te doen met een van de vele "rode's" of "rade's", die wijzen op rooiing van bosschen tot vruchtbaarmaking van den grond. be plaatsnaam zou wel gewoon kunnen beteeken en : plaats bij een gerooide oppervlakte gronds. Reeds in 1381 komt de naam voor in de leenregisters van Valkenburg.

ARCEN. Omdat de plaats vroeger een vesting was, dienend voor de verdediging van den Maasweg, is men geneigd te denken aan afleiding van het Latijnse  "arx", dat "burcht" beteekent. De ruïne aan de Maas roept oude herinneringen wakker aan wachttorens op walmuren. Het groote kasteel van Arcen dateert pas uit de zestiende eeuw; dit moeten wij dus buiten beschouwing laten. In 1389 wordt gesproken van "dat huifs ende dorpe Arssen". De bekende Hollandsche familie Van Aerssen heeft haar naam aan een naamgenoot-plaats ontleend. Het Limburgsche Arcen voert onze verbeelding echter terug naar den Romeinschen tijd; later, in de zestiende eeuw, treffen wij er de Spanjaarden aan in strijd met de Staatsche troepen.

ASSELT bij Roermond, in ouderen vorm HASLO, een der oudste plaatsen van de streek, bewaart in zijn naam waarschijnlijk de herinnering aan een "as" als waterloop, terwijl “lo" wijst op het boschachtige der omgeving. De lage ligging aan de Maas en de houtrijkdom, ook nu nog, pleiten voor deze gissing.

ASENRAAI, ook wel ASSENRAAI of HASENRAAI, wijst ook op zoo’n waterloop bij een rooiing, hoewelook gedacht kan worden aan samenstelling met "asc", dat "asch" beteekent; bij rooiing en komen echter ook nog al eens persoonsnamen voor, en dan zou het eerste lid op den eigennaam "Asco" kunnen teruggaan.

BEEK komt als BECKA of Beek reeds voor in een lijst van schenkingen van het jaar 847 ; er lagen goederen van de abdij van St. Remigius te Reims;

BEESEL wordt in een stuk van 1605 vermeld als BIESELL. De naam kan ontstaan zijn uit "bies-loo" en beteekenen: een boomrijke streek met vele waterbiezen.

BERIK, een buurtschap in de gemeente Buggenum, wijst, blijkens een ouderen vorm BARIACO, op samenstelling met den persoonsnaam Barus.

BLERICK bij Venlo heeft als oudere vormen BLARICGE en BLARIACUM. Hier komt de Keltische persoonsnaam Blarus in 't geding. Het Itinerarium van Peutinger, dat Tongeren als begin en Nijmegen als eindpunt van een Romeinschen heerweg langs den linker Maasoever aangeeft, vermeldt Blariacum als een statie die twaalf mijlen van Catualium en twee en twintig mijlen van Ceyelum verwijderd ligt. Een soortgelijken naam als Blerick vinden wij in Blaricum in het Gooi.

BORGHAREN bij Maastricht beteekent: een heuvelachtig terrein waar een burcht stond. Het wordt voor 't eerst vermeld in 1178 in een bul van paus Alexander III als HARA. In de zestiende en achttiende eeuw wordt het OPHAREN genoemd ter onderscheiding yan hét naburige Neerharen op den linker Maasoever. Reeds in 1474 komt echter ook de naam BORCHAEREN voor. De eerste heeren van Borgharen noemden zich naar het dorp de "Van Haren's". Zij stonden reeds vroeg in dienst van den Hertog van Brabant. Het kasteel te Borgharen is in 1318,geheel verwoest; de heerlijkheid werd door den Heer van Valkenburg aan Brabant overgedragen.

BORNE moet oudtijds een "oppidum" zijn geweest. Er lag waarschijnlijk het slot van den befaamden Swentibold, heer van Lotharingen, die er in de omgeving sneuvelde omstreeks het jaar 900. Mogelijk is de plaats genoemd naar een waterloop.

BREUST komt als VILLA BRUESTE reeds voor in een schenkingsoorkonde van 965 van Eraclius, bisschop van Luik. Zouden wij mogen denken aan waterachtige gronden, een soort broekland?

BUGGENUM bewaart allicht in zijn naam de herinnering aan beukenbosschen; het kan ontstaan zijn uit "beukenheim". Het is een landbouwdorp, waarvan men vroeger schertsend zei dat men er de koek maar aan één kant bakte, omdat er slechts één rij huizen stond.

BUNDE zal genoemd zijn naar een "bunte", waaronder verstaan moet worden vruchtbaar gemaakte grond, op eenigerlei wijze door een omheining of sloot afgebakend en beveiligd tegen het vee. Wij vinden echter "bunt” ook  in “buntgras", waarvan pijpestroótjes afkomstig zijn, pionten of smeeltjes.

CLOOTSBOSCH is een verhaspeling van Kloosterbosch. F. Welters in zijn "Voeldesche Legenden”  vermeldt, dat die naamverhaspeling in officieele bescheiden sedert de helft der achttiende eeuw voorkomt. Aldegonge, dochter van Karel den Groote, zou bij den Kunderberg een klooster hebben gesticht, dat zij bevolkte met witte Benedictijner monniken uit de Abdij van Burtscheid bij Aken. De Abdij van Kloosterbosch zou in den Kerstnacht van 881 door de Noormannen uitgemoord en verwoest zijn.

DOENRADE komt voor als DODENRODE( 1170), is weer een raaïing, waaraan een persoonsnaam verbonden is: Dode. Als geslachtsnaam komt Dudeman voor in 1334 te Deventer en Terwolde. Wij kennen thans nog de geslachten Doedes en Doedens.

ECHTERBOSCH herinnert aan een bosch van struikhout. Om ECHT was het vroeger een moerassige streek. .Ik wijs hier op de sage van de Pepinusbrug. Verhaald wordt, dat Pepijn van Frankenland, als hij te Susteren verbleef, wel eens den H. Wiro bezocht voor geestelijken steun. Op een zomerdag toog hij, omringd door zijn hofstoet, naar Petersberg. Halfweg verdwaalde het gezelschap in het broek, en de koninklijke wagen raakte vast in den moerasgrond. Toegesnelde landlieden tilden het vehikel uit het slijk en brachten den vorst met de zijnen op den goeden weg. Als dank voor deze redding schonk Pepijn aan deze menschen, die te Echt woonden, het uitgestrekte KONINGSWOOD, thans Echterbosch. Op de gevaarlijke plek liet hij bovendien een massief koperen brug bouwen, zoo vertelt de sage, die later verzonken is en toen door een houten brug werd vervangen. De beteekenis van den plaatsnaam Echt blijft vooralsnog in ‘t duister. Dat hij in verband staat met water,  acht ik vrij waarschijnlijk. Echt zou  oorspronkelijk behoord hebben aan de kerk van St. Servaas en werd daaraan geschonken door Gerberga, zuster van keizer Otto I, sinds 928 gehuwd met Giselbert van Lotharingen. Echt lag in 1128 in het graafschap Loon, in 1267 behoorde het aan Gelder. De spotnaam "zandluipers" voor de bewoners is een toespeling op den zandig en bodem. Als oude naamsvorm komt ECHTA voor.

EIGELSHOVEN. Of hierbij gedacht kan worden aan' dialectverandering van ENGELSHOVEN? De "engel-" en "ingel-namen" komen veelvuldig voor in vroeger tijd, men denke slechts aan namen als Engelardus en Engelfridus en de geslachtsnaam Van Engelen. Op kaarten komt de plaats wel voor als Engelshoven.

ELSLOO heeft een zeer verwarde historie. Het is te beschouwen als het HASLOA of HASLAC uit de geschiedenis der Noormannen, in 930 ASCHLOHA genoemd. Meermalen is het verward met Asselt bij Roermond, dat in ouderen vorm ook als Haslo voorkomt, zooals wij zagen, Bij de naamsverklaring van Asselt liet ik, in verband met de topografie, de afleiding van * HASL -(hazelaar) achterwege. Wil men deze voor Elsloo aanvaarden, dan is ze ook toepasselijk op Asselt en zal bij beide plaatsen gedacht kunnen worden aan een voormalig hazelarenbosch, De verklaring van Elsloo als esschenbosch lijkt mij niet meer aanvaardbaar. "HOOVEERDIG ELSLOO", zei men vroeger. Ik citeer nog het rijmpje : Die van Else - Met de korte tòre Hubben aan die van Stein - D'Elserhei verlore. Tot de klèpper van de kerktòre - In d 'Elserhei is neergevloge.

EPEN is waarschijnlijk afgeleid van "apa", het Keltische "abu", dat beteekent: rivier.

ETENAKEN, ontstaan uit * Atiniaco, staat in verband met den Latijnschen persoonsnaam Atinius, volgens Schönfeld.

EYSDEN heet in een schenkingsakte van bisschop Hugo de Pierrepont aan Hendrik III, hertog van Limburg, in 1213 HASPERE. Den naam ASPERE vond men het eerst in een charter van 1221. De plaats kan haar naam ontleenen aan een "as" of "eys" als waterloop.

SINT-GEERTRUID is ook wel EYSDEN OP DEN BERG genoemd. Vóór de dertiende eeuw bestond er een kapel,' afhankelijk van de kerk van Breust en toegewijd aan de H. Gertrudis. Breust geldt als een van de oudste dorpen der  provincie en komt reeds als "villa Brueste" voor in een schenkingsoorkonde van 965 van bisschop Eraclius van Luik. De plaats behoorde tot op het eind van de achttiende eeuw tot het prinsdom Luik.

GELEEN. Vroeger is deze plaatsnaam wel verklaard als "göl-ana", dat moerasbeek zou beteekenen, benedenloop van de Geul, die ontspringt in den eertijds moerassig en bodem rondom Heerlen. Wij hechten meer waarde aan wat  Ad. Welters hierover schreef in zijn "Bijdragen tot de Geschiedenis van de Parochie Echt.': "Het oude klooster van Sint Joost op ongeveer een half uur ten noord~oosten van Echt bezat ook de landhoeve, het Pijlsleen. In dit laatste leen zullen wij wel moeten zien de tegenwoordige hoeve, genaamd HET LEEN, welke goederen eertijds grensden aan "die broderen van Sint Joost". In 1523 werd dit goed genoemd OP GELEEN en omstreeks de helft der zestiende eeuw werd dit leen ontvangen door JOHAN VAN GEEN LEEN VAN LYNNE (Linne). Deze familie van GEN (of GEEN) LEEN gaf aldus haar naam aan deze hoeve, welke,naam tot op onze dagen bewaard bleef." Onder het energiek bestuur van burgemeester Lemmens (1818-1853) ging het gemeentebestuur van Geleen over tot de geheele ontginning van de zoogenaamde Bruyere ( Graetheide ), met zoo gunstig gevolg dat reeds na eenige jaren de gemeenteschuld gedelgd was, terwijl de gemeente een kostbaren grondeigendom had verworven. De vroegere spotnaam "SPAANSCHE WEINDBUJEL" (Spaansche windbuilen) is nog aJtijd niet afdoende verklaard. Misschien moet die verklaring wel gezocht worden in  Spaansch bezit door de plaats. Immers de naam KONINGSBOSCH, zooals later het Echterbosch heet, en "HET SPAANSCH HUISJE" daar herinneren er nog aan, dat een deel van dit boschgebied indertijd aan koning Filips van Spanje werd afgestaan. Den riviernaam DE GELEEN vond G. D. Franquinet in oude stukken als GLEN, GLENE, ook GLANE, verklaard als: helder water.

SINT-GERLACH is genoemd naar den H. Gerlaclis, gestorven in 1171, die zijn laatste levensjaren als kluizenaar sleet in het woeste bosch, waaraan HOUTHEM (Hout-heim) zijn naam dankt; hij werd er ook begraven. Ter plaatse ontstond een klooster "Sint~Gerlach.', aanvankelijk een dubbel klooster voor mannen en v rouw en, dat met de abdij ván Heinsberg verbonden bleef, maar omstreeks 1225 zelfstandig werd als adellijk jufferstift. In de zestiende eeuw leed het zwaar, de herstelde gebouwen brandden in 1655 af, zoodat in 1661 de grond aan den Spaanschen koning kwam. Keizer Jozef II schonk het in 1785 aan de Vereenigde Nederlanden, in 1786 is het bij het land van Valkenburg ingelijfd. De bewoonsters gingen toen naar Roermond. De goederen zijn in 1797 door de Franschen verkocht. De voormalige stiftkerk is in 1841 tot parochiekerk ingericht; dit gebouw, dateerende van omstreeks 1725, bevat muurschilderingen met voorstellingen uit het leven van den H. Gerlacus en is een bezoek waard.

GEULLE is genoemd naar de GEUL, welker naam in 1196 voorkomt als GOLA, door Prof. Dr. A. Carnoy verklaard als: een smalle sloot tot afvoer van water dienend; in het Middelnederlandsch beteekent geule "buil".

GEVERIK, gehucht onder Beek, is genoemd naar den persoonsnaam * Gavirius, die, volgens M. Schönfeld, behoort bij den Latijnschen naam Gavius, waarvan ook afgeleid is Gavinius ; volgens hem zijn persoonsnamen op -inius zeer gewoon in de onomastiek van de laatste eeuwen van het keizerrijk.

GREVENBICHT was een vrije rijksheerlijkheid. Als eerste heeren worden genoemd die van Reifferscheid. Omstreeks 1330 is de heerlijkheid verkocht aan Willem I, markgraaf van Gulick die in 1335 ze verruilde met Otto van Born, heer van Elsloo. In 1524 komt het bezit weer aan den Gulickschen hertog. In het midden van de zeventiende eeuw verkreeg Baron Jan Arnold van Leerode, kanunnik van Luik, de heerlijkheid door aankoop. Een mogelijke verklaring van den plaatsnaam zou kunnen zijn: gravenburcht.

GRINDTSVEEN is genoemd naar Johan van de Griendt van Orthen bij 's  Hertogenbosch, een van de energieke ontginners van de Peel in de tweede helft der negentiende eeuw.

GRONSVELD. De oudste ons uit oorkonden bekende naam is GRUELES (1068), dan vinden wij GRONSELE (1241), in diverse spelling, en zoo krijgt langs GROESSELT, GROUSVELD en GRUNFELD eerst in de negentiende eeuw de naam Gronsveld vastigheid. Th. Dorren wijst in "De Nedermaas" (1930) op den Keltischen brongod Gronus of Granus, wiens naam hij ook meent terug te vinden in Aquis~Granum; hij zou dan het legendarisch kapelletje naast de bron, die in 1867 verdween, als een gekerstend heiligdom willen zien, en besluit: " Waarschijnlijk moet het vruchtbare, groene dat den mensch vroegtijdig hebben aangetrokken om er een woonplaats te kiezen, maar met stelligheid kunnen wij uit de aanwezigheid van Romeinsch aardewerk, dakpannen en urnen in den bodem besluiten tot Romeinsche nederzettingen in de derde eeuw na Christus". Hiernaast echter notee; ik wat Mr. J.J. de Wit en A.J.A. Flament schreven in de Publications ( 1911) : "De eerste bekende heer of liever persoon, die orider den naam van Gronsveld voorkomt, is Herman de Gruelis ( Waalsche naam van Gronsveld ), die met zijn broeder Cono voorkomt in een acte van 1063. Gronsveld schijnt toen een Valkenburgsch leen te zijn geweest, doch dit is niet zeker. Den 24 Juni 1498 verhief Keizer Maximiliaan I, ten voordeele van Hendrik van Bronckhorst, den tweeden heer uit de nieuwe linie die over Gronsveld heerschte, zijn beide heerlijkheden Gronsveld en Rimburg tot vrije Rijksheerlijkheden. Tusschen 1576 en 1612 zou Joost van Bronckhorst door keizer Rudolf II tot graaf zijn verheven. Er waren twee schepenbanken, namelijk te Gronsveld en Heugem."

GRUBBENVORST zou kunnen beteekenen : bosch doorsneden met greppels, of bosch door sloot en omringd, of bosch met poelen.

GULPEN voor GULPHEIM, dus: plaats aan de Gulp-beek. In stukken van de twaalfde en dertiende eeuw komen als oude namen voor: GOLOPIA, GALOPIA, GOLOPEN. Indertijd heeft G.P. Franquinet den riviernaam verklaart als: kolkwater, inzwelger, groot water, omdat ze vele kleine beken opneemt óf vele kolkjes vormde. paar de Gulp den bovenloop vormt van de Geul, verwijs ik ook naar hetgeen ik schreef bij Geulle. Vroeger was Gulpen een belangrijk verkeerspunt want de wegen van Aken naar Luik, en van Aken naar Maastricht liepen er \Samen, terwijl later de postweg van Aken naar Luik leidde langs de burcht van 's~Gravenvoeren. Er was dus nog al eens iets te zien, en zoo hingen de nieuwsgierige bewoners dikwijls te koekeloeren over de onderdeur van hun woning; die onderdeur heette dialectisch "de gaar", daarvandaan de spotnaam van GAREKIEKERS voor de Gulpenaars.

HAELEN. Misschien is hier vroeger een veer geweest, want de Maas had er eertijds een andere richting. Wijlen pastoor Alphons Meijer, die onder het pseudoniem Ramo (Rector Alphons Meijer Oostrum) in de Limburgsche pers nogal eens, schreef als fijngevoelig en kunstzinnig priester, deelde mij eens mede, dat men te Haelen in de Weerd nog altijd de "Oude Maas" aanwees. Het gedeelte van de plaats aan het station heet nog OVERHALEN. Tusschen twee kasteel en in moet vroeger een plek geweest zijn, waar valken werden afgericht, kadastraal nog bekend als de VALKENSLEUG tusschen Haelen en Nunhem. Wat beteekent dit Valkensleug? Is het Valkenslucht?

HAREN onder Voerendaal Het Oudhoogduitsch "haré:" beteekent: ring; het Oud-Saksische "har!" en het Noorsche “har" beteekent: haag. In Limburg komt Hareft als plaatsnaam, afzonderlijk of' samengesteld, meermalen voor. Zoo vinden wij niet ver van elkaar: BORGHAREN, NEERHAREN, HARBERICH (oudtijds Hareborg), HARTELSTEYN, VAESHARTELT. Mr. G. D. L. Franquinet bracht ook nog hieronder: HEER, HEERLEN, HEERDEREN, HERMAL en andere plaatsen in de omstreken van Maastricht. Volgens Jos. Habets in Publications (1873) werd de genius van de plaatsen, die zich Haren noemden, gedurende het Romeinsche tijdperk aan den Rijn vereerd. Wij vinden op een geloftesteen, te Keulen ontdekt, dat zekere Tilerius Ulpius Acutus, in het jaar 187 n. Chr. aan de topische Dea Hariasa zijn hulde brengt. Habets vermoedde, dat de eeredienst der Dea Hariasa ook wel in voege kon geweest zijn in de omstreken van Maastricht, waar de dorpen en buurten, die den naam Haren droeg gen, talrijker zijn dan elders.

HARTELSTEIN, hoeve in de gemeente Bunde, was vroeger een burcht of slot. In het Oudhoogduitsch beteekent "hart": woud, bosch. Hierbij ook te denken aan namen als: Herten! Vaeshartelt.

HEER. Hierover een en ander bij Kadier en Keer. De slechte reputatie van eertijds als “messenstekers" is thans uit de wereld.

HEERLEN komt als plaatsnaam het eerst voor in een schenkingsbrief van lO61. Het vrije goed, allodium HERLE, waartoe ook Voerendaal behoorde, was toen in het bezit van den bisschop Udo of Otto van Toul in Lotharingen. Moeten wij den naam beschouwen als Haarlo (bosch op een hooger terrein) of als Heerlo? Jos. Habets in Publications (1870) schreef: "Le nom lui-même de Heerlen suppose une origine militaire, car HERLOE ou HERLE, comme ce village est nommé dans les chartes et les chroniques du moyen age, signifie, d'apres les interprétations les plus probables, "forêt dérachée par l'armée", comme le nom des communes limbourgeoises de Tongerloo et Tessenderloo, signifient défrichement "forestier opéré par les Tongres et les Toxandres". Le lieu de la trávaille de notre sceau, qui est à peine éloigné de deux cents pas de l'église, s'appelle HET DODELAGER, corruption de HET OUDE LEGER, « le vieux camp", ou simplement DODELAGER, "camp des tués", « champ des morts". Mais qui plus est, le centre du bourg de Heerlen est le lieu ou l'on rencontre le plus de monnaies romaines de tout le Limbourg et peut-être de toute la Hollande". Blijkens de archaeologische vondsten in die streken uit de eerste, tweede en derde eeuw na Christus, is de plaats van Romeinschen oorsprong. In het reisboek van Antoninus uit de derde eeuwen op de kaart van Peutinger staat tusschen Tongeren en Gulik aangegeven de halte CORIOVALLUM, CORTOVALLIUM, welke plaats door Habets in den kom van het tegenwoordige Heerlen wordt aangeduid. Anderen oordeelen dat het pas na 1244 gebouwde versterkte KASTEEL HERLE met zijn omwalling niets gemeen heeft met de versterkte Romeinsche legerplaats Coriovallum. De spotnaam "windmakers" wijst op een zekere welvaart, die benijders wekte.  Die van HEERLERHEIDE werden genoemd: bokkenrijders, kalverdrijvers, kuikenkramers.

HELENAVEEN is genoemd naar Helena Panis, echtgenoote van Johan van de Griendt, wiens naam in Griendtsveen voortleeft.

HERKENBOSCH is een pleonasme. "Harug" was de benaming van een heilig bosch der Germanen.

HERKENRADE zal dus aanduiden: ontginning van een bosch, ontgonnen bosch, hoeve ter ontginning.

HERTEN wordt reeds genoemd in 865 bij een goederenverpanding. Het ontleent zijn naam aan een "ahrt" of boscht als er tenminste aan een achtervoegsel mag gedacht worden. Vroeger is de benaming HERTENA in verband gebracht met de Germaansche godin Hertha, waarbij gewezen werd op een hoeve in de nabijheid die nog bekend stond als de OFFERKAMP. I. Cyaandijk in zijn "Wandelingen door Nederland" (1883) wijst in 't bijzonder op dit heuveldorp, een toevlucht bij de overstroomingen van de Maas. Het HERTRA, dat in 968 een eigendom van de proostdij te Meerssen was, wordt door sommigen hier gezocht, door anderen in het Luiksche Ertrem. Craandijk wees op het merkwaardige kerkgebouw. "Het bovendeel, waar de klok hangt en de galmgaten zijn aangebracht, is Romaansch en draagt den stempel der twaalfde eeuw. Maar hoe jong schijnt het in vergelijking van het muurwerk, waarop het rust, dat ongeveer de hoogte van de helft van het kerkdak bereikt. Groote brokken veldkei, klompen vuursteen, grof grint, steenen van allerlei gedaante en afmeting, niet door menschenhand gevormd, maar zooals de natuur ze levert, zijn met cement tot een harde massa samengegoten. Van boven is deze geweldige toren vierkant, maar beneden springt hij aan beide zijden uit met een afdakking, thans door leien gedekt. Enkele smalle openingen, in de muren gespaard, geven een weinig licht en lucht daarbinnen. Sierlijk is dit ruwe gevaarte volstrekt niet. Tot verfraaiing is niets gedaan. Maar indrukwekkend is het door: de hechtheid van zijn thans zoogansch ongewonen bouw; merkwaarqig is het door zijn onmiskenbare oudheid". Zie verder hetgeen onder Merum vermeld wordt. Een bekend rijmpje luidt : Herten. Merum en Ool, Drie dorpen en één pastoor.

HEUGEM werd in een pauselijke bul van Adrianus IV uit het jaar 1157 geschreven als HAGEHEM, volgens Jos. Habets in de Publications van 1869, en beteekent dus wel: plaats op de hoogte, aan den oever van de Maas. In een schenkingsacte van bisschop Hugo de Pierrepont aan Hendrik 111, hertog van Limburg, in 1213 komt het voor als HOIENS. Als spotnaam hoorde men wel: de "geis" (ganzen) van Heugem.

HILLENRADE, het mooie kasteel bij Swalmen, in de volkstaal HILLEROH, ontleent zijn naam waarschijnlijk aan de oud-adellijke familie Hillen die gedurende een groot deel der Middeleeuweniie Roermond woonde. Adolf Steffens deelde in de Publicat1ons (1894) mede, dat Dirk van Oest reeds in 1341 met de burcht en het slot Hillenraad beleend was; hij bezat ook den ouden burcht te Swalmen: Na zijn dood is zijn zoon, ook Dirk geheeten, met deze goederen beleend in 1402. In 1460 was Dirk van Oest, gehuwd met Aleid Tusschenbróek genaamd Eggenrade, dochter van Peter van Eggenrade en Alverta van Brempt, eigenaar, "Toen in het begin van het jaar 1461 de stad Venlo weder in opstand kwam; schreef hertog Adolf van Gelder den 21 sten Mei vanuit Straelen. aan zijn raad- en beschermmeester Dirk van Oest tot Hillenrade, dat hij voornemens was de hulp van Roermond tegen de rebelsche stad Venlo in te roepen en beval hem tevens verscheidene gevangenen uit Venlo ter dood te brengen, met voorschrift een hunner, die kwaad van hem gesproken had, de tong af te snijden en hem vervolgens op te hangen." Op 15 Mei 1477 verzocht Catharina, zuster van hertog Adolf, Dirk van Oest om binnen veertien dagen met zijn manschappen in zwarte kleeren, van paard en harnas voorzien, zich naar Grave te begeven en van daar, onder bevel en op kosten van een ritmeester, naar haar broeder in Vlaanderen te worden geleid. Peze Dirk van Oest had vijf dochters. Eén dezer, Isabella huwde op 23 September 1186 met Arnold Schenkvan Nijdeggen, drost te Middelaar, bezitter van het pandschap Middelaar en het huis Westerholt. Zij bracht in den echt het slot Hillenrade met alle toebehoor en den voorburg, den hof te Hillenrade, den molen, de pastorie en twaalf keurmedige goederen te Swalmen, den tol te Asselt en meerdere andere goederen. Hun grafzerken bevinden zich in het Kruisheerenklooster te St. Agatha, waar ik ze dezer dagen nog zag in vrij gaven staat in dé kerk. Het geslacht der Nijdeggen’s heeft in de geschiedenis een groote rol gespeeld. Bij testament van 20 Mei 1708 vermaakte de markgraaf Arnold Schenk van Nijdeggen aan zijn  echtgenoote Maria Catharina markgravin van Hoensbroek, zijn gereede goederen en ook het huis Hillenraad. Frans Eugenius, rijksgraaf van en tot Hoensbroek, bezitter van Hillenrade, Turnich, Schachum en Welterade in den kreitz Siegburg, huwde 7 Mei 1878 te Munster in Westfalen met Hermenegilde gravin Wolf-Metternich, in 1886 overleden.

HOENSBROEK is genoemd naar Herman Hoen die er in de jaren 1360 tot 1368 een kasteel bouwde. Op de Akerstraat, een buurt van Hoensbroek, bakte men vroeger, evenals te Buggenum, de koeken maar aan één kant. Als spotnaam komt voor: kattestèrt.

HOLSET, dorp, der gemeente Vaals, draagt zijn náam naar een bosch; het achtervoegsel -et beteekent: groep, hier dus: houtgroep.

HOLTUM is te verklaren als Houthem: boschrijke streek. De spotnaam was: katers, in tegenstelling met Houthem, waar de katten huisden.

HORIK, gehucht in de gemeente Nederweert, wijst op een Germaanschen persoonsnaam Huri, volgens Schönfeld, evenals het Fransche Huriel.

HORN. Er bestaat van M.F.V. Goethals een "Histoire généalogique de la maison de Hornes.', in 1848 te Brussel verschenen. Volgens dezen schrijver kunnen de heeren van Horn zijn voortgekomen uit de hertogen van Lotharingen. Anderen laten hen afstammen van Dirk van Loon, die omstreeks 1099 leefde. Oorspronkelijk een heerlijkheid, werd het bezit in 1450 tot graafschap verheven. Uit het geslacht der heeren van Horn zijn vele befaamde krijgslui en ook eenige bisschoppen in de geschiedenis bekend. Eens woonde er Filips van Montmorency, die te Brussel onthoofd werd. Diens erfgenaam, Floris van Montigny, werd in Spanje gevonnist in 1570. Over het leen zijn vele processen gevoerd. De streek heeft een zeer bewogen geschiedenis, zoowel door binnenlandschen strijd als door de onveiligheid van vagebondeerende benden. De burcht met zijn geduchte torens en rondeelen had in den loop der tijden veel te verduren. De slotgebouwen vormen thans  nog een der opmerkelijkste bezienswaardigheden van Limburg door hun  prachtige ligging en bevatten nog heel wat historische curiosa. Eigenaar ervan werd de familie Magné. Wat beteekent het woord "horn"? In de Saksische streken vindt men "heurne", zooals Heume bij Aalten, Hengelo, Enschede. In Overijsel Giethoorn. Als oud-germaansch woord duidt het aan: een spits toeloopend stuk land.

HORST heette vroeger TER HORST. De naam komt voor waar de oudste nederzettingen van Keltische en later Ripuarisch- Frankische stammen zich vestigden, en beteekent: een met kreupelhout begroeide hoogte. J. Franck in het "Zeitschrift für d. alt.” XLVII(183) meent: "Horst ist wohl in weiterer übertragung "brutstätte". Van het Geldersche Horst wordt in 1236 gezegd: “praturn feni quod dicitur horest". De H. Lambertus stichtte te Berkel in het midden van de gehuchten, waaruit oudtijds de Limburgsche heerlijkheid bestond, een kapel. Hieromheen vormde zich een dorp, dat later naar het op een hoogte gebouwde slot "Ter Horst" werd geheeten. De kapel te Berkel was afhankelijk van die van Blerick. In de veertiende eeuw is een kerk gesticht ter plaatse van de oude kapel van Berkel, die daarin opgenomen werd. Van 1224 tot het begin der negentiende eeuw waren de pastoors geestelijken uit de abdij van Averbode. Horst, bekend door laken- en linnenweverijen, ontstond uit de samenvoeging van verschillende gehuchten. Een rijmpje, in 1911 door A.F. Van Beurden meegedeeld, zegt: Dorp, Schadijk, Middelik, BeIkeI, Liend en Meterik, Eikelbosch, Amerika, Oostenrijk en Meldersla, Hegelsum en Megelsum, Griendtsveen, Statie met de Peel, Maken Horst tot een geheel.

Het Horster kasteel, thans een bouwval, werd in de Middeleeuwen uit tufsteen opgebouwd en is in 1664 met baksteen vernieuwd. Het voornaamste geslacht, dat den ouden burcht bewoonde, was dat van Wittenhorst. Johan van Wittenhorst werd in 1523 benoemd tot ambtman of drost van het land van Kessel, waarvan Horst een onderdeel was. De spotnaam ”dreumels" wijst op de vroegere weverij; dreumels waren de restende draden van de schering na het weven. Omdat Horstin de Peel ligt, sprak men ook van “Peelhazen", Er bestond e!en zegswijze: NAAR BERKELE GAAN. Toen de bevolking van Blerick en Horst aanmerkelijk toenam, moesten deze dorpen worden gescheiden en werd aan ieder een afzonderlijke geestelijke bediening toegevoegd. Bij gemis van voldoende middelen om dit te bekostigen, bleef voorloopig de pastoor van Blerick nog beide kerken bedienen. Maar de Heer van Berkele, wonende op het kasteel Ter Horst, deelde de meening van den prelaat van Averbode, dat het dorp Berkele een eigen pastoor moest krijgen. Hij had reeds een erfpacht van drie malder haver, op de hoeve Schaick, bestemd voor den geestelijke die Berkele afzonderlijk zou bedienen. Niettemin bleef de oude toestand tot het jaar 1502. G. Peeters in de Publications (1870) vermeldt: "Wanneer de inwoners van de gehuchten en van de omstreken zich ter markt of ter kerk van Horst begeven; plegen zij nog de uitdrukking te bezigen van "naar Berkele gaan". Na 1502 is het dorp Berkele uitsluitend Horst genoemd, terwijl de ingezetenen met steun van den Heer van Ter Horst uit 'eigen middelen in het onderhoud van hun geestelijken herder voorzagen. De naam BERKELE wijst op een berkenbosch daar ter plaatse. De naam Horst komt in Limburg meermalen voor. RIETHORST onder Mook, DEN LANGENHORST onder Ottersum, DELSHORST onder Heithuizen, GROOT EN KLEIN HORST onder Bergen, KEGELHORST onder Maasbree, LEEMHORST onder Tegelen, HORST onder Stamprooi, TER HORST onder Meer.

HOUTHEM werd, volgens Jos. Habets in de Publications (1869), in 1096 geschreven als HOULTEN ANTE FALCOMBERC, in 1130 als HOLTZHEIM JUXTA MERSENE, in 1140 als HOLTHEIM, in 1157 HOLTHEM, in 1182 als HOUTHEM, in 1217 als HOLTHEIM, in 1244 als HOUT-HEYM, in 1381 als HOlTHEM. De beteekenis is: plaats bij een bosch, waarbij hoogstwaarschijnlijkgedacht kan worden aan de nabijheid van het Ravensbosch.

HULSBERG. De kerk was toegewijd aan den H. Clemens. Over "hul" en "hulle" schreef H. Kern in Nomina Geographica Neerlandica II.(1902). Hij brengt het in verband met het Angelsaksische hyll, het Engelsche hill, en het Latijnsche collis (heuvel). "Hulle" is misschien een synoniem van “akker", misschien ook "hooge akker". Het Sanskrit biedt ons als tegenhanger van "hul" het woord "kulya" (aardhoop, opgericht boven het gebeente van gestorvenen). Van denzelfden stam als dit "kulya " is Sanskrit "kula" (hoop, menigte, familie, landschap, huis) , Een dergelijk verschil, ten opzichte van vorm en beteekenis, als wij tusschen "kulya " en "kula " opmerken, kan er ook bestaan hebben tusschen "hul" (hil) en "hulle" (hille). In "dorpen ende hillen van Noorthollant" ,uit de Handvesten van Vlaardingen zijn hillen oogenschijnlijk: bouwgronden of boerderijen.

HUNIK onder Arcen: zou beter “Hunnik" gespeld zijn. M. Schönfeld in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (1917) acht het ontstaan uit * Hunniaco, bij den Germaansche persoonsnaam Hunno, een vleinaam bij Huniric, waarvan weer gevormd is, Hupperiaca, thans Ennery in Elzas-Lotharingen. Hij wijst ook op Hunnik buurtschap in de gemeente Eibergen in Gelderland.

HUNSEL in het voormalig Land van Thorn omvatte de dorpen Hunsel en ELL, beqevens de gehuchten UFFELSEN, CASTERT, AS en HALER. Moet hier aan de bezitting van zekeren Hunno gedacht worden! Ik vond geen oude naamsvormen. De kerk, in 1839 nieuw gebouwd, was toegewijd aan den H. Jacobus. A.J. van der Aa in zijn. Aardrijkskundig Woordenboek der Nedrlanden V (1844)   vermeldt als opschrift van de klok: "Sancte Jacobe ora pro nobis.. Petrus MichleJin et Josephus Plumere nos funderunt. Anno 1667." Hier zijn dus de gieters van de klok genoemd. Hij wijst ook op een oud houten beeld, misschien uit de tweede helft der vijftiende eeuw, voorstellend den H. Marcoen of Marculphus, die vereerd werd tegen scrophuleuze ziekten. Hierheen hadden bedevaarten plaats op 1 Mei, 7 Juli en 2 October. De H. Marculpus Abt wordt gewoonlijk afgebeeld in "een zwart kleed met steek en koorkap. Hij houdt in de eene hand een brood, met de andere raakt hij de kin aan van een koning die voor hem neerknielt en dien hij, geneest van een keel- of kliergezwel ook wel het koningszeer genoemd. De H. Marculphus stamde uit een rijk en adellijk Normandisch geslacht. ,Na den dood van zijn ouders werd hij priester en stichtte te Nanteuil, niet ver van de zee, een klooster waarvoor de grond hem geschonken werd door koning Childebert van Frankrijk: Hij wilde echter een strenger boeteleven leiden; en daarom begaf hij zich jaarlijks naar een nabijgelegen eiland, waar hij zich uitsluitend voedde met gerstenbrood en wilde kruiden. De duivel bekoorde hem in verlokkende gestalte, maar door hem een gerstenbrood aan te bieden waarover M. eerst een kruis gemaakt had, wijl de satan verklaard had erg hongerig te zijn tengevolge van een schipbreuk, deed hij hem in de zee verdwijnen.  Hierop doelt het brood waarmee de heilige afgebeld wordt. Hij overleed 1 Mei 552. Honderd jaar later werd zijn gebeente overgebracht naar Corbeny, in de buurt van Rheims, waar hem ter eere een kerk werd gebouwd. Vanaf dien tijd ontstond de devotie ter grnezing van de genoemde klierziekte, waarvan de vrome abt tijdens zijn leven vele personen genas. Uit die tijd  schijnt ook te stammen het voorrecht, dat de koningen van Frankrijk eertijds  hadden, om door aanraking het kliergezwel te genezen, waaruit de naam van  koningszeer te verklaren is. Die vorsten plachten ook aanstonds na hun  zalving te Rheims, een noveen te doen ter eere van Sint Marcoen, uit  dankbaarheid voor het privilegie, dat zij genoten door de voorspraak van den heilige. Dit verklaart de figuur van den knielenden koning en de aanraking van den heilige, zoals die bij de beelden voorkomt.

HUSHOVEN bij Weert, en HUSSENBERG bij GeuUe worden wel in verband gebracht met de "hussen”, een Limburgsche benaming van de aardmannetjes.

ITTEREN is genoemd naar de Itter, een bijrivier van de Maas. Volgens Prof. Dr.A. Carnoy beteekent de naam ITTER : vloeiend, opwellend, opborrelend water. De Germaansche wortel "iud" beteekent: vloeien, opwellen, opborrelen. De Itter in Duitschland heette in 628 : IUTRAHA. Een spotrijmpje uit vroegertijd luidde : Die van Itteren Drinke gèr bittere.

ST. JANSBERG heet een buurt onder Ottersum. Het was vroeger de naam van een hoeve te Maaseik, die behoorde aan de Norbertijner-abdij Averbode. In den Franschen tijd werd dat bezit staatseigendom verklaard en aan een particulier verkocht.

ST. JOOST heet een gehucht in de gemeente Echt en een buurt onder Maasbracht. De naam herinnert niet aan den H. Justus, maar aan den H. Judocus, wiens vereering hier waarschijnlijk dateert uit de vijftiende eeuw. Men zie hierover de mededeelingen van P. Vinc. van Wijk, 0. Carm., in de "Nomina Geographica Neerlandica". In het Fransch was de naam van den heilige: "Joss, Josse". Volgens Jost Trier in zijn studie  “Patrozinienforschung und Kulturgeographie" in Historische Zeitschrift (1926) zou de St. Judocusvereering in ons land gekomen zijn enerzijds van Brugge over Middelburg, Goes, Wouw, Breda, Nieuw~ en Sint-Joosland, Den Bosch, Utrecht, Alkmaar, Harderwijk, Kampen, Zwolle, St. Joost-Jever naar Hamburg en Lübeck, anderzijds van uit Den Bosch via Munster Duitschland in, langs voorname handelswegen. De H. Judocus zou ook te Maastricht vereerd zijn omstreeks het jaar 1400.

KADIER komt op oude kaarten voor als KEIIER en KEER, blijkbaar verkorte vormen 'van Kadier.

KERKRADE bij 's-Hertogenrade was de oorspronkelijke parochie van dit stadje, In 1105 komt voor de benaming RODENSIS PAROCHIA, in 1109 RODENSIS ECCLESIA, in de dertiende eeuw KYRCHRODE. Een vroegere spotnaam voor de bewoners was: "kolenkinken " ( kolenhandelaars ) in verband met de mijnen.

KESSEL wijst op een castellum, een versterkte Romeinsche legerplaats aan de Maas en, op de heerbaan van Tongeren naar Nijmegen. De ROTBEEK bij Kessel kreeg haar minder welluidenden naam door het vuile water dat ze meevoerde als zandachtige stroom. Over de oude naamsvormen van Kessel heerscht nog altijd onzekerheid, De hoofdstad van het oude graafschap Kessel bij Roermond zou, volgens Van Spaen, in een charter tusschen 1084 en 1121 waarschijnlijk als CASLE voorkomen, Ook CASSALLUM is voor Kessel aangezien, Omdat in Kessel echter geen munten geslagen zijn, meen en Mr. I.I.de Wit en A.J.A. Flament in de Publications (1911), dat Kessel aan de Maas niet het oude Cassallum kan zijn. A. Dederich beschouwt het oude CATUALIUM als Kessel, Door Walram van Kessel, domproost van Munster in Westphalen, broeder van Hendrik Ven den laatsten graaf van Kessel, werd een overeenkomst gesloten met Gerard VII, graaf van Gulick, waarbij Walram voor zijn leven de Gulicksche heerlijkheid Heimbach aan de Roer kreeg, waartegen na Walrams dood in 1305 zijn bezittingen aan Gulick kwamen. De oude kerk van Kessel was aan de H. Maagd Maria toegewijd. Ze werd in mergelsteen gebouwd in 1460 onder de kerkmeesters Alart van Ghoor, Gaert van Kessell, geheeten Roffart Sybrecht Schoer en Jacob van den Bergh, In 1666 was er pastoor Cornelius de Nischere. Jaarmarkten werden er gehouden op den laatsten April en 10 November. Het gemeentewapen bevatte vroeger het beeld van den H, Nicolaas; het is vervallen en vervangen door de woorden "Gemeente Kessel" in het midden en "Provincie Limburg" er rondom. I. Craandijk vertelt in zijn "Wandelingen door Nederland" ( 1883): "Bij het afbreken van de oude kerk in 1869 vond men onder het hoofdaltaar op het koor een Romeinsch altaar. 't Is een vierkante kolom van fijnen witten steen, slechts 0,9 M. hoog en 0.55 breed, met drie bas-reliefs versierd, geschonden, maar toch nog genoegzaam te herkennen als gewijd aan Minerva, Hercules en Juno, De vierde zijde was ledig en heeft vermoedelijk tegen den muur des tempels gestaan, Naar het kunstvolle der bewerking te oordeelen, is het merkwaardige monument niet van inlandschen oorsprong en daar de eereplaats aan Hercules is toegekend, schijnt het wel een vereerder der physieke kracht, een krijgsman uit de Romeinsche legioenen, die dit altaar heeft opgericht. Wij vinden 't niet meer op de plaats, waar 't werd opgedolven, maar in het museum van oudheden te Leiden. De bodem leverde nog meer Romeinsche oudheden. De verzameling der "Société historique et archéologique du Duché de Limbourg" te Maastricht bezit een kruik van wit aardewerk, van Kessel afkomstig, en ook in de fundamenten der gesloopte kerk werden Romeinsche tegels aangetroffen, gelijk er vroeger en later penningen en munten waren voor den dag gekomen." De heirweg van Tongeren naar Nijmegen, die noordelijk door het land van Kuik en zuidelijk in dat van Horn en verder op Belgisch grondgebied is na te gaan, liep ook door of langs Kessel, De naam Kessel wordt reeds in 807 genoemd. Bij de verdeeling van het rijk van Lotharius werd het Lodewijk den Duitscher toegewezen, Sommigen zoeken hier het KETILWOUD, waarin in 980 keizer Otto III geboren werd.

KESSENICH, een dorp bij Thorn, kan, volgens De Wit en Flament, ook niet het oude Cassallum zijn. Jos. Habets beschouwde CATUALIUM, dat op het Itinerarium van Peutinger op twaalf mijlen van Blaricum ligt; als Kessenich.

KLIMMEN kan genoemd zijn naar de heuvelachtige streek. Onze fijnzinnige dichter Pierre Kemp vertelt in zijn "Limburgsch Sagenboek", hoe in den tijd dat Klimmen nog geen naam had, op zekeren dag schout en schepenen vergaderden onder de dorpslinde. Juist kwamen eenige menschen, van Valkenburg uit, over den berg. Zij hadden de vergadering niet bemerkt, en toen zij naar het dorp keken, zeiden ze tot elkaar: “'t Is klimmen". Dat hoorden de vroede vaderen. Zij keken elkaar eens aan en toen stond de schout op en zei: "Wat willen wij nog langer redetwisten! Als het dan "klimmen" is, zal het met uw goedvinden "Klimmen" blijven !" Zoo werd besloten en het dorp werd voortaan zoo geheeten.

KLING heet een buurt van de gemeente Brunsum. Het beteekent: heuvel of zandhoogte.

KLOOSTERRADE komt voor als MONASTERIUM RODENSE in 1109, als ECCLESIA DE RODE in 1140, als ABBATIA DE RODE in 1290, als KLOOSTERRODE in 1450. In de volkstaal heet het KLOOSTROH of ROLDUC. Thans een beroemd internaat voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs en tevens klein-seminarie van het bisdom, was het eertijds een Augustijnenabdij tusschen Kerkrade en 's Hertogenrade. Van Spaen vermeldt, naar de Annales Rodenses, dat in Vlaanderen omstreeks de jaren 1015 tot 1020 twee broeders leefden, Gerhard en Rutger, dappere verdedigers van het vaderland. Door naburige vorsten aangevallen, stelden zij zich onder gehoorzaamheid van den Duitschen keizer, die Gerhard te Wassenberg en Rutger bij Kleef plaatste en beiden land in leen schonk, zoodat zij heeren van die streken werden. Van een dezer broeders stamde Ailbertus de stichter van Rolduc, en zijne broeders af. Men leze echter hetgeen over het ontstaan der Annales Rodenses en de hier genoemde personengeschreven is door Dr. P. C. Boeren in zijn boek over "De Oorsprong van Limburg en Gelre en enkele naburige heerschappijen" {1938). Volgens Dr. Boeren is de dateering der Annales Rodenges te stellen tusschen 1180 en 1200 en is de Analist van Rolduc, voor het schrijven over den oorsprong der Flamenses, geïnspireerd door de sage van Gerard van Roussillon, waarbij hij den naam Flamens verkeerd vertaalde als Vlaming. Zeer waarschijnlijk waren de Flamenses verwant aan de heeren van Avesnes, bisschoppelijke voogden in het Doorniksche, met ook bezit in het land van Aalst. Reeds bij Nicolaas Heyenthal wordt vermeld, dat in  1113 in het Wormdal door de monniken van Kloosterrade steenkolen werden ontgonnen in de Kalkulen (kolenkuilen). Hierdoor ontstond zelfs het plaatsje KOHLBERG. De Annalen van Kloosterrade gewagen ook reeds van steenkolen en kolengroeven op de jaren 1113, 1114, 1117 en 1120. De kolenmijnen van Kerkrade waren reeds lang in werking vóór die van het Luiksche bekken. In 1826 vestigde onze regeering den hoofdzetel der mijnen in Kerkrade.

KOUVENROOI is misschien in verband te brengen met mnl. kóven, dat beteekent: hut, schuur, dus: woningen bij een rooiïng.

KUNRADE, gehucht onder Voerendaal. De steengroeven werden reeds door de. Romeinen geëxploiteerd. Oude vormen zijn: KONGEROlDE 1448, KUNGERO 1450, KUYNRODE 1620. In de volkstaal spreekt men van KUNDER. De plaats zou genoemd zijn naar Kuno van Mingersborgi die er met zijn lijfeigenen de bosschen rooide, volgens een legende van ongeveer 800 n. Chr., meegedeeld door F, Welters in zijn "Voeldesche Legenden", Naast Kunrade in Limburg vindt men in Noord-Hessen een CONRADTSROTH.

LANDSRADE is een gehucht van de gemeente Gulpen. Het komt in 1450 voor als LANSERODE, in 1530.als LANTSRODE. In de volkstaal spreekt men van LANSROH.

LEMIERS

zie Vaals

LEUTH bij Stockhem komt in de diplomen van Meerssen voor als LOTTO. Zou dit ontstaan zijn uit een vorm "Lotlo", dan hebben wij aan een oud boschbezit te denken. Het kan ook een verhaspeling zijn van het woord "leede-lo" en zou dan beteekenen: bosch bij een water.

LEVEROOI is een parochie onder Nederweert. Het komt in 1293 voor als LEVERLO, in 1331 als LEYVERLOIE. In de volkstaal heet het LEIVEROY. De naam houdt dus Nerband met een bosch.

LICHTENBERG, het vroegere kasteel te Sint Pieter bij Maastricht, was eens eigendom van de familie Bok van Lichtenberg, die misschien ook in het bezit was van het "Bökkenhöfke" te Schimmert, meende indertijd A.I.A. Flament. Van het adellijk geslacht Bok hebben. verschillende takken bestaan. De tegenwoordige Kesselskade te Maastricht heette vroeger Bokstraat. Wij vinden den naam ook in Boxmeer en Boxtel. In mijn geïllustreerd boekje "De St. Pietersberg bij Maastricht", in 1912 bij de uitgeversfirma van dit tijdschrift verschenen en belangrijke gegevens omtrent den voormaligen toestand van dien merkwaardig en berg bevattend, wees ik erop, hoe Slavante aan de Franciscanen-Observanten, die er zich vestigden, geschonken werd door de heeren van Lichtenberg. De ruïne van het slot weemoedigde toen nog op den kruin van den berg en herinnerde aan den tijd dat de  aanzienlijke heeren de Maasvallei er beheerschten. Naar sommiger meening kreeg de eertijds sterke burcht den naam van Lichtenberg, omdat ter plaatse een Romeinsche versterking had gelegen waar 's nachts lichten werden ontstoken als seinen die van verre zichtbaar waren. Waarschijnlijker lijkt mij, dat de plek een heidensche offerplaats is geweest, meestal op heuvels gelegen, zoodat de naam de herinnering bewaart aan Germaansche of Romeinsche brandoffers. In 1912 was er nog een uitzichttoren, vanwaar bij heldere lucht het oog uren en uren ver weiden kon over het mooie landschap beneden met zijn bonte schakeering van kleuren. Als een zilverslang kronkelt er de Maas door de groene landouwen. Dofpen en gehuchten liggen verspreid in de wijde ruimte. De groote heerbanen, te Maastricht samenloopend als in een centrum van rust, om zich daarna weer in verschillende richtingen te splitsen, lijnen met hun prachtige boombeplanting strak door het glooiend terrein de bergen op, die wazig blauwen in het verschiet. Een schoone jeugddroom!

LIMBRICHT bij Sittard heette in de Middeleeuwen: LEMBURG, LEMBERG, LIMBORCH en LYMBOURCH. los. Habets in de Publications (1871) acht het mogelijk, dat de oudste heeren van Limbricht vrije Franken Zijn geweest, die zich  genesteld hebben in de bouwvallen van een Romeinsche standplaats. De kerk, toegewijd aan den H. Salvius, een bisschop der eerste eeuwen, stond onder het patronaat van de Heeren van het dorp. De oudste Heeren, die voorkomen, voerden den naam der plaats en waren, blijkens hun wapen, verwant aan de Heeren van Born en Elslóo. Te oordeelen naar de oude naamsvormen beteekent Limbricht hetzelfde als Limburg.

LIMBURG als provincie is genoemd naar het plaatsje Limburg. Van Limburg aan de Lahn zegt een oude spreuk: Limburg eine edle stad, im land die schönste Kirche had. Naast den naam LIMBURG las ik ook wel eens LINTPURC voor die plaats. Aanvankelijk heette onze streek MASELANT, PAGUS MOSAE, en behoorde zij tot het hertogdom Lotharingen. Toen dit in 956 verdeeld werd in Opper- en Neder-Lotharingen, maakte het een deel uit van Neder-Lotharingen. Keizer Hendrik III benoemde in 1048, in plaats van den oproerigen Gotfried, Frederik van Luxemburg tot hertog. Deze stelde Walram van Arlon, zijn schoonzoon en door zijn moeder verwant aan de hertogen van Opper-Lotharingen, tot graaf over de Maasgouw aan. Walram bouwde tusschen de jaren 1055 en 1061 in zijn gebied bij het plaatsje Limburg een kasteel, en naar dit kasteel kreeg Maseland den naam van Limburg. Eerst graafschap, werd Limburg sinds 1128 een hertogdom. Het regeerend geslacht van Limburg stierf omstreeks 1288 uit in de mannelijke linie, en toen is door de overwinning in den slag bij Woeringen door hertog Jan I van Brabant Limburg bij Brabant gevoegd. Dr. P. C. Boeren in zijn belangrijke studie over "De oorsprong van Limburg en Gelre en enkele naburige heerschappijen”(1938) onderscheidt een eerste en een tweede dynastie van Limburg. Hij stelde de hypothese, dat de eerste dynastie van Limburg een jongere linie was van het grafelijk geslacht van Charpeigne in Opper-Lotharingen. Ook de tweede dynastie van Limburg, het huis Arlon, was, volgens hem een  opper-Lotharingsch geslacht. Verder beschouwt hij het graafschap Limburg in de elfde eeuw als de territoriale opvolger van den ouden pagus "Luihgau" of "Liugas" (Luikgouw ) waarmee het goeddeels samenviel. "In het Noorden en Westen evenwel hebben verschillende onderdeelen der vroegere Luihgau, als de heerliikheid Valkenburg en het graafschap Daelhem, nooit deel uitgemaakt van Limburg. Een allodiaal grootgrondbezit, dat omstreeks het midden der elfde eeuw weinig meer omvatte dan Baelen en Petit-Rechain, vormde er het punt van uitgang. Daarop bouwde een zijner bezitters den burcht Limburg, bespoeld door het water der Vesdre (Duitsch: Weser). Dit militaire steunpunt, gegeven aan de landelijke eenheid, verschafte het bindende middel, dat nieuwe landelijke eenheden aan het oorspronkelijke allodium zou toevoegen. Als grondheeren alleen van zulk een bescheiden allodium zouden de heeren, die af en toe in het slot Limburg verbleven, het niet tot landsheeren gebracht hebben. Maar zij waren opvolgers (of lieten zich althans doorgaan voor zoodanig) van de graven van Luihgau en het schijnt, dat de gouwgraventitel overgedragen is op hun slot Limburg. Het  gouwgraafschap was immers uit den tijd geraakt. Als opvolgers der graven van Luihgau voerden zij de voogdij over de kloostergoederen in het dekenaat van Maastricht, voor zoover deze ten oosten van de Maas gelegen waren, met uitzondering slechts van het aan Onze Lieve V rouw van Aken toebehoorende Fléron, dat bevoogd werd door de graven van Daelhem. Bovendien hadden zij kans gezien, om zich te doen bekleeden met de grafelijke oppervoogdij over de abdij van St. Truiden, hoewel deze ten Westen der Maas gelegen was. In de tweede helft der elfde eeuw was Limburg verbonden met het graafschap Arlon aan de Semois in Opper-Lotharingen. Alvorens de naam Limburg in de twaalfde eeuw ook een landsbenaming werd, was pij uitsluitend gehecht aan het slot bij de Vesdre, dat reeds bestond vóór 1033 ; de oudste bekende bezitters van het slot waren " Theodericus en Riquinus de LEMBRUCH" ; waar verhaald wordt van den bouw in 1064, moeten wij een herbouw verstaan". . Jos. Habets in zijn "Geschiedenis van het Bisdom Roermond" (I, 55) verklaart den naam Limburg als: burg op het water, of sterke burg.

LIMMEL; oudtijds LEMAL geheeten, was tot aan Bunde een boschstreek. Volgens G.D. Franquinet in het "Jaarboekje voor Limburg" (1867) heette dat bosch in een diploom van 1237 HARTERT en behoorden: ertoe Vaashartelt en de hoeve Hartelstein in de gemeente B\lnde, vroeger een burcht of slot. Duidt “lee" op het waterachtige der streek, en mogen wij bij "maal" denken aan een vroegere grensscheiding of dingplaats?

LUTTERADE, in de volkstaal LUTTEROH. Jos. Habets noteerde uit een oud necrologium van het klooster Reichstein bij Montjoie, dat de monniken van dit convent te LUTTERADE de tiende en te Geleen de kerkegift hadden. Oudere benamingen zijn mij niet bekend. De verklaring van “luttel rode" (kleine rooiing) is zonder meer niet aanvaardbaar.

MAASBRACHT. In zijn studie "Die Westfälischen Ortsnamen" noemt J.  Jellinghaus BRACHT "ein Ausdruck für Wald. Er gehört zu "wrechte" Zaun, Einfriedigung, Absonderung eines Privateigentums aus der gemeinen Mark." De kerk was toegewijd aan de H. Gertrudis.

MAASBREE heette vroeger BREE en is sedert 1818, ter onderscheiding van Bree in de Kempen, in officieele stukken uitsluitend Maasbree genoemd, volgens I. Peeters in de Publications (1870). H.J. Bellen in "Eigen Volk" (1933) verklaart "bree" als: woeste, driest liggende plek. De kerk was toegewijd aan de H. Aldegonda.

MAASNIEL wordt in een schenkingsakte uit 943 genoemd CURNELO. Het was dus een boschstreek en is Maasniel genoemd om het te onderscheiden van het Duitsche Waldniel. De kerk was toegewijd aan den H. Laurentius. Het wapen van Maasniel vertoont een rooster, het foltertuig van den beschermheilige.

MAASTRICHT. In de "Beschryvinge der steden van het landt van Luyck, als mede van haere opkomst en de Bisschoppen van Tongeren, Maestricht en Luyck, haere Kercken, Belegeringen, Verwoestingen en Geschiedenissen. Uyt verscheyde schryvers by een-vergadert door een Liefhebber des Landts. Tot Maestricht, by Lambert Bertus, Stadts-drukker. M.D.CC.XXXVIII", lees ik: "Dese Stadt was al gebouwt ontrent het Jaer naer de Scheppinge des Werelts 3926 of daer ontrent, want de Romeynen hebben eerst den naem aen dese Stadt gegeven, en noemden deselve in 't Latyn MOSAE TRAIECTUM oft TRAIECTUM AD MOSAM, 't welck beteeckent MAES-TRECK, want MOSA is geseyt MAES, ende het woordt TRAIECTUM is gecorrumpeert in TRIECTUM oft TRECTUM. Monstrelet een en Franschen Historieschryver noemt dese Stadt in 't Fransch TRECT, en in de oude schriften wort sy genoemt TRECHT oft TRICHT. Dese Stadt wort oock genoemt TRAIECTUM SUPERlUS, dat is OPPEN-TRECHT, om de selve t' onderscheyden van Trajectum Inferius oft Uytrecht, welcke op eenen arm van den Rhyn light." Als poorten der stad noemt de schrijver de Boschpoort, de Brusselsche poort, de Tongersche poort, voorheen de Linculepoort genoemd, de St. Peeterspoort en Onze Lieve V rouw epoort, benevens vier binnenpoorten: de Brusselsche, Tongersche, St. Peeters en Leurderpoort, met verschillende waterpoorten: de Badt-poort, Kool-poort, Meule-poort en de Water-poort te Wyck. Hij telt in de stad ongeveer 5000 huizen en meer dan 30.000 inwoners. De stad was toen verdeeld in veertien wijken met wijkmeesters, was "zedert 32 jaeren snachts in de straeten geïllumineerd door lanteernen, welcke zyn tot onderhoudt van de stadt". Men vond er nog kazernes "om 6 a 7 duysent militairen te logeren, als oock verscheyde stallingen en logementen voor de ruyterye". In een kroniek vermeldt de auteur op het jaar 1570: "In de maendt Mey was binnen Maestricht te sien een afgrijsselijcke beeste uyt Moorenlandt, welckers lenghde was 34 spannen, en in de dickte soo groot als een Peerdt, dat daer in 't landt groote jammer en schaede dede, alsoo dat het meer dan duysent menschen verslonden heeft, en is wonderlijck gevangen met een schaep". Het lijkt wel een kermis-curiosum. Ik kreeg het boekje ter inzage van de familie Coovels te Helmond. Maastricht was dus een plaats, waar men oudtijds de Maas placht over te steken. De riviernaam MAAS beteekent, volgens Prof. Dr. A. Carnoy, oorspronkelijk "vocht" en kan met die beteekenis heel goed gegeven zijn aan een moerassige vallei te midden van een steenachtig land. Te Maástricht stroomt de JEKER in de Maas. Carnoy in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie (Juni 1924) deelt als ouden naamsvorm JACARA mede, veranderd tot JAHARA bij de verdietsching, en geworden tot JAAR of GEER, met de waarschijnlijke beteeken is van "gezond, frisch water". Als oude naamsvormen noteer ik nog: JECHOR, JECORA,JAIRA. Maastricht was van oudsher een tweeheerige stad. Zij stond deels onder den hertog van Brabant, deels onder den bisschop van Luik. Tevens was zij leenroerig van het Duitsche Rijk. Keizer Karel V verbrak door een bul van 1530 dien leenband en vereenigde Maastricht, als vrije stad, met het hertogdom Brabant. Merkwaardig is in de geschiedenis van Maastricht de "sjeermaulen-oorlog". Hierover deelt A. Perreau in zijn "Recherches sur les corporations des métiers de la ville de Maestricht, et sur leurs méreaux" ( Bruxelles 1848) mee: "En 1547, une grande contestation éclata entre la corporation des boulangers et le chapitre de Notre~Dame, à Maestricht, parce que le boulanger du chapitre, qui, grace aux immunités cléricales, était libéré de l'obligation d'acheter le métier, vendait des petits pains, nommés "scheermaulen", aux bourgeois. Les boulangers voulurent empêcher cette concurrence et s'adresserent a l'éveque de Liege ; celui-ci les débouta de leur plainte et le boulanger chapitral put continuer a vendre aux bourgeois, malgré les prétentions du métier". Vroeger lagen buiten de Brusselsche Poort en de Boschpoort uitgestrekte wijngaarden, die in 1560 nog aanwezig waren tot in de buurt van  Pietersheim. Gedeeltelijk behoorden ze aan de kanunniken van St. Servaas. De spoorlijn Maastricht-Aken is, vooral door toedoen van W. Clermont, die toen Belgisch consul was, in 1845 aangelegd; in 1856 is ze doorgetrokken naar Hasselt, waar ze aansloot aan het Belgisch spoor Luik-Brussel. De spoorlijn Maastricht~Luik werd in 1861 tot stand gebracht door een naamlooze vereeniging, waarvan A. Clermont directeur was en aan wier hoofd het huis Rothschild te Parijs stond. De spoorlijn Maastricht-Roermond is sedert 6 November 1865 in gebruik en werd toen geopend door Minister J. R. Thorbecke. De "Société Céramique" te Wijk~Maastricht werd in 1850 opgericht door W. Clermont en Chainaye, en is later "Société en commandité" geworden onder de firma G. Lambert en Cie. Maastricht had vroeger ook een St.  Nicolaaskerk, waaraan een broederschap van de H. Anna verbonden was. Bij de opheffing hiervan in de vijftiende eeuw werden de goederen en inkomsten overgedragen aan de stad. Uit de opbrengst hiervan werd jaarlijks, op een bepaalden dag, aan elk der leden en hunne nakomelingen een roggebrood van een bepaald gewicht geschonken. Die brooden werden "St. Anna-koeken" genoemd. Het gebruik schijnt pas op het eind van de achttiende eeuw bij de Fransche overheersching verdwenen te zijn. De uitdrukking "Iemand de ster van Maastricht in 't gezicht planten" (iemand met de platte vijfvingerige hand in het gezicht slaan) is ontleend aan de vijfstralige ster van het stadswapen.

MARGRATEN is mij in oudere naamsvormen niet bekend. Spotnamen voor de bewoners waren: Potsems, Marollen, Marotten.

MARIËNWEERD, ook MARIËNWERTH en MARIËNWAARD is misschien te vereenzelvigen met MARIËNBERG, dat, volgens P. Vincent Van Wijk 0. Carm., in 1553 voorkomt als VIERGE S. MARIE ENGELSLOE.

MECHELEN bij Wittem. Een vroegere spotnaam voor de bewoners was: Tuitenvegers, nog een herinnering aan den tijd dat het bier met hop geb rouw en werd in de moutketels en het pooien geschiedde met tuiten of kannen. Voor de gelijknamige Belgische stad wordt gewezen op een ouderen vorm MAHLINIUM. Carnoy verklaart dien als ontstaan uit * mahl ( berg) en het suffixe-in, dat veelvuldig voorkomt in plaatsnamen. Het heuvelachtig landschap pleit ook wel voor de verklaring: bergstreek.

MEER en MEERLOO wijzen op meerschige, waterachtige gronden. Meerloo, evenals het Noordbrabantsche Mierlo, beteekent: bosch bij de beek, of: bosch, doorsneden door d.e beek. Door Meerloo loopt de Molenbeek.

MEERSSEN is het oud~Frankische MARSNA in 968. De schrijfwijze met twee ss is niet af te keuren, omdat de sisklank hard moest luiden; zoo ook in Maarssen in het Sticht, dat oudtijds ook voorkomt als Marsna. In 1126 heet Meerssen ook MERSENA. Het zal in zijn naam wel de herinnering meedragen aan vroegere meerschen of moerassige gronden, later tot vruchtbare velden omgewerkt. Volgens sommigen duidt de naam op het tufkrijt of mergel, dat er als bouwmateriaal reeds door de Romeinen werd gebruikt, zooals zij ook de steengroeven bij Kunrade reeds exploiteerden. De fundeeringen van de meeste Romeinsche landgoederen hier waren uit gekapten en gezaagden mergelsteen vervaardigd. Opgravingen hebben overblijfselen van Romeinsche nederzettingen aan het licht gebracht. In 1865 werden de fundamenten van een aanzienlijke Romeinsche villa blootgelegd door Jos. Habets. Na den Romeinschen tijd vertoefden er soms de Frankische vorsten. In 870 had er de bekende deeling van het Frankische rijk plaats. De Noormannen maakten de streek onveilig. Omstreeks het midden der tiende eeuw was het allodium Mersen eigendom van Gerberga, dochter van Hendrik I van Duitschland en echtgenoote van Lodewijk van Overzee, koning van Frankrijk. Zij schonk in 968 de bezitting, met de kapel en het daaraan verbonden kapittel, aan de Benedictijner abdij van den H. Remigius te Reims, wiens beeld nog in het gemeentewapen voorkomt. Waarschijnlijk is er ook al spoedig een school geweest. In de Middeleeuwen was de Proost ambachtsheer van Meerssen. Omstreeks 1340 besloten de Benedictijner monniken er een nieuwe gothische kruiskerk te bouwen, nadat de oude kerk in 1288 bij oorlogsgeweld door brand was vernield. Ook de nieuwe kerk werd een prooi der vlammen, zoodat in 1380 er weer een gebouwd werd, de thans nog bestaande. Ze was toegewijd aan het Heilig Sacrament en aan de H. Maria en werd, naar aanleiding van het bekende wonder in 1222, druk door pelgrims bezocht. In 1938 is ze met groote plechtigheid tot basiliek verheven. Talrijke malen heb ik in mijn jeugd met mijn moeder .s morgens tusschen vier en zeven uur, vóór het naar school gaan, te voet de bedevaart er heen gedaan langs den ouden landelijken weg, thans bijna niet meer herkenbaar. Op het derde Congres van Nederlandsche Kunstgeschiedenis te Mechelen in België in September 1917 sprak ik over den merkwaardig en Sacramentstoren, nog altijd een van de opmerkelijkste kunstschatten der prachtige kerk.

MEIEL was een vrije plaats onder de gehoorzaamheid en souvereiniteit van den heer van Ghoor, zooals blijkt uit een schepenakte van 26 Februari 1637 van Asten., De eerste heer van Meiel, die voorkomt, was Willem van Ghoor in 1325. Er was een schepenbank. De plaats, ingesloten door Nederweert, Heithuizen, Roggel, Helten, Deurne en Asten, deels zandgrond, deels hoog veen, met vele poelen, vooral naar den kant van Kessel, was vroeger lastig te bereiken. Volgens sommig en zou de uitdrukking "het is van Mijl op zeven", in de beteekenis van een weg met vele groote bochten, ontstaan zijn uit "het is van Meiel op Sevenum", Deze verklaring wordt echter in twijfel getrokken. Bij P.C. Hooft in zijn "Nederlandsche Historiën" komt reeds de zegswijze "de mijl op zeven" voor. Jozef Cornelissen verklaart, dat "de mijl op zeven gaan" en "dat is de mijl op zeven" ook te Antwerpen en in de Antwerpsche Kempen bekend is, Dr. Stoett houdt de uitdrukking voor een ellips van "de mijl op zeven (mijlen gerekend), zooals men thans nog zegt: die kaart is geteekend op de schaal van "één op honderd". Een spotnaam voor de bewoners was "garepapen". Is Meiel ontstaan uit "Medeloo", dan zou het kunnen beteekenen: bosch bij grasland. Meiel voert St, Nicolaas in zijn gemeente-wapen.

MELICK bij Roermond heette, volgens sommigen, in den Romeinschen tijd MEDERIACUM, in een schenkingsakte uit 943 MALIALICOL, De vereenzelving van Melick. met Mederiacum acht M, Schönfeld onjuist. Hij verklaart in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (1917) : van den persoonsnaam Malius werd gevormd * Maliaco, dat werd tot Malic in de tiende eeuw, nu Melick in Luxemburg en Limburg.

MEERSELO onder Venray beteekent: meerschig, moerassig bosch.

MERUM aan de Maas bij Roermond zou kunnen ontstaan zijn uit Meermede, zooals Berkurn bij Zwolle vroeger heette "Bercmede" ; dan zou het kunnen beteekenen: weilanden (maden) aan het water, in overeenstemming met de topografische ligging. Meer waarschijnlijk lijkt mij de verklaring uit Meerheim; plaats aan het water. Em. Janssen CssR. meent, evenals Witkamp, in Merurn het oude Mederiacum te mogen zien en schreef hierover in De Nedermaas van Februari 1932. J. Craandijk wijdde in zijn "Wandelingen door Nederland" ( 1883) een uitvoerige beschouwing aan de ruïne van den vroegeren wachttoren, vermoedelijk een rest van den sterken burcht der heeren van MEERHEM, wier naam reeds in de twaalfde eeuw in de geschiedenis wordt vermeld. Een stuk tusschen 1155 en 1165 spreekt van MERHEIM als van een bezitting der abdij Deutz. Wjtkamp plaatst hier een der talrijke versterkingen, door Drusus aangelegd ter plaatse waar Roer en Maas samenvloeien. Dit vermoeden wordt versterkt door de nabijheid van een kunstmatige terp, vanouds de Drususberg genoemd. Dit is zeker niet het graf van den beroemden Romeinschen veldheer. Het zou kunnen zijn de rest van een heuvel door soldaten te zijner nagedachtenis opgeworpen, of de naam is aan de plek later gegeven doordat de naam van dien veldheer onder de bevolking was blijven voortleven. Albert Welters in 1875 schreef: "De taaie klei, waaruit de heuvel is opgeworpen, wordt verwerkt tot tich'elsteen. Was hij een begraafplaats ? Wellicht ja, want de urnen, asch en andere voorwerpen duiden iets dergelijks aan. Of was hij veeleer een offerplaats ? Wellicht ook dit nog, en dan zal het een offerplaats der Franken geweest zijn. Wanneer werd die heuvelopgeworpen? Waarschijnlijk, naar de gekleurde urnen en ijzeren voorwerpen, aldaar gevonden, te oordeelen, in den Frankischen tijd, tusschen de zesde en ne"gende eeuw, zoodat hier mogelijk de laatste stuiptrekkingen der Frankische afgoderij op Limburgschen bodem gezien werden".

MESCH heette vroeger MANDERVELD, in het waalsch Meschawe. Volgens De Wit-Flamentheeft het lang rechtstreeks aan de Karolingers behoord, die het negende deel van de opbrengst hunner domaniale bezittingen aan het Munster van Aken hebben geschonken, welke gift door koning Arnulf in 882 werd  bekrachtigd en door koning Hendrik I in 930. Hendrik III schonk de geheele villa en de voogdij aan dat stift.

METERIK, gehucht in de gemeente Horst, is volgens Schonfeld als plaatsnaam te verklaren uit MA TIRIACO, MA TRIACO. bij den latijnschen persoonsnaam Matrius.

MIDDELAAR lag oudtijds midden tusschen de Maas en de Niers. De naam beteekent : een nederzetting bij of aan een middelpunt van omringende wateren, aan of bij een waterweg.

MOLENGOUW; De Molengouw strekte zich westwaarts uit 1angs de Maas over Venlo tot aan Gennep, ten noorden van Gennep in noord~oostelijke richting tot de Niederungen aan den Bonnighard. Molengouw beteekent niet "een gouw waarin mol~ns waren". Ook heeft dé gouw haar naam niet ontleend aan de Molenbeek, die er door loopt en boven Venlo in de Maas valt. Volgens een gissing van Leopold Henrichs in "Geschichte der Herrlichkeit Leuth" en "Geschichte der Stadt und des Landes Wachtendonck" (1910) zou het woord van het keltisch "moilla" afstammen en beteekenen: een gouw op een zich lang uitstrekkenden landrug. Zoo'n landrug heette in het keltisch “mul", in het iersch "mual", in het gaëlisch "mwil" en in het walisisch "moell"; de uitgang a in “moella" is het iersche woord "ua", dat "gouw”. beteekent.

MONTFORT beteekent: versterkte berg (mons fortis). Het kasteel, waarvan nog ru'inen bestaan, werd opgebouwd uit de overblijfselen van de oude brug te Maastticht en van een hoog en toren aan die brug te Wijk, beide verwoest in de belegering van 1267 door Hendrik van Gelder, heer en bisschop van Luik, tevens heer van Montfort, een broer van Otto II van Gelder. Nadat hij op het concilie van Lyon in 1274 afstand had gedaan van zijn kerkelijk ambt, vestigde hij zich op zijn kasteel te Montfort. In 1285 is hij hier vermoord, met een knots doodgeslagen, en bij zijn ouders in de Munsterkerk te Roermond begraven. Zijn schedel, met een driehoekig gat doorboord, werd daar, bij herstelling van het graf in 1876, nog gevonden; een afgietsel ervan wordt te Roermond op het stadhuis bewaard. Het dorp Montfort behoorde vanouds tot het ambt Montfort, dat bestond uit de kleine steden Echt en Nieuwstadt en de dorpen Montfort, Vlodrop, Posterholt, Berg (Odiliënberg), Roosteren, Maasbracht, Linne, Beesel, Belfeld, Swalmen en Elmpt, volgens Adolf Steffens in Publications (1894). Bij het Weener Congres in 1815 werd het ambt Montfort gevoegd bij het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, terwijl Elmpt aan Pruisen kwam. A. H. Simonis publiceerde enkele jaren geleden een belangrijk werk onder den titel ,.De Windhoek van Gelre ; Geschiedenis van het ambt Montfort".

MOOK was eertijds Geldersch. In een akte uit 1309 komt de naam voor als MOLDEKE, elders als MOLDECKE. Het zal wel beteekenen: een nederzetting bij een, ,mol ( te) , , , een aarden wal of dijk.

MULRADE heet een gehucht en molen in de gemeente Schinnen, in de volkstaal genoemd “Gen Meulder" of "Muldermeulen". Als oude naamsvormen vermeldde Jos. Habets in Nomina Geographica Neerlandica II (1892): MULROEDE ( 1381 ), MOLENRADE (1539), MULRADE ( 1629).

NEDERWEERT zou eertijds ook MEREFEL T geheeten hebben. Vroeger was het een zeer welvarende plaats met ververijen, looierijen, lakenweverijen en meelmolens. De spotnaam "pinstekers" voor de bewoners zou ontstaan zijn, doordat oudtijds menschen, om te weten wanneer het Zondag was als zij ter kerke moesten gaan, zich van zeven pinnen bedienden, waarvan zij eIken dag

NEUBORG bij Gulpen was een belangrijke heerlijkheid, die haar eigen leen- en laathof had. E. Slanghen vertelt in de Publications (1872): " wanneer een erf, dat daar leenroerig was, van eigenaarveranderde en dus opnieuw verheven moest worden; kostte dat dertig aldegrooten aan den leenheer, een vierdel wijn aan den stadhouder en een flesch wijn aan elk der leenmannen. Daarenboven nog den "kamerlinck", waardoor verstaan werd het overste kleed, dat wil zeggen : het beste gereede pand uit geheel de nalatenschap. Men kon, in plaats van den kamerlinck, volstaan met een stuk goud niet van het beste en niet van het minste; vandaar de benaming van "kamergulden", die in de leenprotocollen voorkomt".

NIEUWSTAD wordt de plaats van de “foeteleers” genoemd. Vroeger werd er de H. Brigitta vereerd als patrones tegen de ziekten van het hoornvee, maar, omdat haar feest op 1 Februari viel, in het slechte jaargetijde dat er niet veel bedevaartgangers kwamen, ruilden de bewoners hun patrones tegen Sint Jan van Broek-Sittard, wiens feest op 24 Juni werd gevierd. Nu wilde echter het geval, dat het op St. Jansdag bijna altijd regende. Het was dus een kwade ruil geweest, want er kwam nog bij, dat de patrones te Broek-Sittard veel volk trok. Vroeger was Nieuwstad als zuidelijkste plaats van het hertogdom Gelder een belangrijke versterking; pas in de zestiende eeuw zijn alle vestingwerken gesloopt. Het wapen bestaat in een bijenkorf.

NUNHEM of NUNHEIM bezit een merkwaardig kasteel en is de laatste tientallen jaren als bedevaartplaats meer bekend geworden, vooral door het onvermoeid ijveren van pastoor Alphons Meijer, die ook een beschrijving gaf van den kerkschat. De naam beteekent : nieuwe plaats.

NUTH voert in zijn wapen den H. Bavo, den kerkpatroon. Oudere naamsvormen; zijn mij niet bekend.

REUVER, eigenlijk DEN REUVER, ontleende zijn naam aan een hoeve, die waars<rhijnlijk toebehoorde aan Johan de Rover.

ROERMOND. Volgens Dr. C. I. A. Meerdink in zijn dissertatie over "Roermond in de Middeleeuwen " komt de naam der plaats het eerst voor in een stuk van 1130, waarin Reinwides genoemd wordt "matrona nobilis de RUREGEMUNDE", Het was toen reeds een plaats vaa eenige beteekenis. De Maas boog vroeger bij het tegenwoordige dorpje 001 naar het westen, stroomde dicht langs het hoog er gelegen kasteel Horn, en vervolgde een half uur beneden Roermond haar tegenwoordig en loop. Uit een oorkonde van 1342 weten wij, dat de Maas in dat jaar verlegd is. Toen rechts van de lage landen, die later nog bij hoog en waterstand grootendeels onderliepen, op het hooger gelegen gedeelte menschen zich vestigden, zullen zij hun woonplaats Roermond genoemd hebben, ter onderscheiding van het hoogerop gelegen ROER (RURA). Naast den naam Roermond komt in de dertiende en veertiende eeuw ook Voor: INSULA DEI, met of zonder de bijvoeging "supra Mosam” en ook de Nederlandsche naam: GODSWEERD. Volgens Meerdink is er geen reden, om aan de identiteit van Insula Dei of Godsweerd en Roermond te twijfelen. Volgeris. een mededeeling in het Jaarboekje voor Limburg (1868) zou ROER beteekenen: snel water, waarbij wordt verwezen naar het oudhoogduitscbe "hruoron, ruoran" en het nederlandsche "roeren". De oude naam RURA geeft het suffixe "ra", dat in vele riviernamen voorkomt in de beteekenis van "water". Roermond was vroeger de hoofdstad van het Overkwartier van het oude hertogdom Gelder. De bouw van het adellijk Munsterstift en van de Maria-Munsterkerk tusschen 1218 en 1224 bevorderde sterk de opkomst van de stad. De Hamstraat is genoemd naar het "heim", de abdij van de adellijke Cisterciënser~dames, waarvan Richardis van Nassau, de moeder van graaf Gerhard III van Gelre en Zutphen, de eerste abdis was. Gerhard, zijn moeder en zijn echtgenoote Margaretba van Brabant, en zijn zoon Hendrik, over wien gesproken is bij Montfort, zijn in de kerk begraven. Het tegenwoordig Groot~Seminarie is een oud Karthuizerklooster, waarin eens verbleef de beroemde Dionysius de Karthuizer. De buurt van het "Deemsel", verbastering van "Eemsel" of "Emaus", herinnert aan een FranciScanessenklooster, in 1344 gesticht maar in 1483 verlaten en afgebroken. Vroeger liep de groote verkeersweg van Keulen, Luik en Gulikerland de stad in over de mooie arduinen vierboogige brug bij de voorstad St. Jacob: die brug is gebouwd in 1771 op last van de Oostenrijksche vorstin Maria- Tberesia. Als sterke vesting stond Roermond aan allerlei overvallen en belegeringen bloot.

ROOSTEREN werd in een charter bij Bondam uit het jaar 1277 geschreven als ROSUSTEREN. Volgens los. Habets in de Publications ( 1869) ontleent de plaats haar naam aan de beek Suestra, waarover nader gesproken wordt bij de behandeling van Susteren.

ROTHEM bij Meerssen komt voor als ROETHEM { 1382). De naam wijst wel op een nederzetting bij een rooiing.

RYCKHOLT. Reeds in een stuk van 1399 is sprake van "die dingbancke des jonckeren van Ryckelt". De oudste heeren der heerlijkheid ontleenden hun naam aan de plaats zelf en in de veertiende en vijftiende eeuw behoorde Ryckholt geheel of gedeeltelijk aan het kapittel van St. Maarten te Luik. De Wit-Flament schrijven in de Publications (1911): "Ryckholt was een zoogenaamd zonneleen, dat is eigenlijk, dat oorspronkelijk de onmiddellijke Rijksheer zich aan de rijkslasten zocht te onttrekken en dan, als dit gedurende eenige geslachten gelukt was, de schepenbank een verklaring gaf, dat de heerlijkheid op zich zelf stond, de heer schout en schepenen benoemde en de hooge-, middelbare- en lage justitie had, dat men echter van de schepenbank in hooger beroep ging op de Rijksgerechten". De naam Ryckholt beteekent: rijk, groot bosch. J. Craandijk in zijn "Wandelingen door Nederland" (1883) vertelt: "Links van den weg klimmen de bouwvelden tegen de glooiende heuvelen op, wier kruinen rijk met houtgewas zijn begroeid, de overblijfselen van de groote bosschen, waaraan Ryckholt zonder twijfel zijn naam heeft te danken. Op de grens der beide heerlijkheden Ryckholt en Gronsveld stond in vroeger dagen het zinnebeeld van den rechtsdwang der Gronsvelds, de galg,... In deze bergen vindt men ook de grot, waar in de vorige eeuween kluizenaar woonde, en waar de Gronsveldsche jeugd van den heremiet onderwijs kreeg. En het laat zich gissen, dat ook deze zonnige hellingen eenmaal den wijnstok droegen, in de dagen toen de wijnbouw in deze streken inheemsch was. Althans bij Gronsveld lag van ouds een hoeve als "de Weyngaerthof" bekend. In 1386 werd Jan van Houffalize door den bisschop van Luik beleend met GRilLE {Gronsveld) en RICHELE.

SCHAESBERG komt in oude naamsvormen voor als SCHEIFBERG (1239), SCHAILBERG en SCHAFISBERG (1273), SCOPSBERG en SCOEPSBERG (1298), SCHAYFSBERG (1326). De heer J. Verzijl schreef in "De Nedermaas" ( Maart 1934) een belangrijk artikel over "Het kasteel Schaesberg en zijn bewoners", waarbij hij vermeldt, dat in het wapenboek Gelre, dat zich in het rijksarchief te Brussel bevindt, Coenlaet van SCAEPSBERCH als helmteeken voert: een hermelijnen ramskop met roode tong en horens. Zou Schaesberg een verhaspeling kunnen zijn van: schapenberg? In het gemeentewapen komt de H. Fredericus voor als voormalig patroon der parochiekerk.

SCHILBERG bij Echt. Ad. Weltels in zijn "Bijdrage tot de geschiedenis van de parochie Echt" acht de verklaring onwaarschijnlijk, dat Schilberg zoo genoemd is, omdat de heuvels in deze zandige omgeving deels door onvruchtbaarheid, deels door het afhakken der hei door de landbouwers ten dienste van stalstrooisel, als het ware "geschild" en kaal geworden zijn. Mij lijkt deze verklaring ook ongerijmd. Waarschijnlijk is volgens hem de naam SCHELBERG juister, niet alleen omdat deze omgeving vroeger ook zoo genoemd werd, maar ook omdat men den naam, aldus gespeld, ook terugvindt op meer Limburgsche plaatsen, o.a. te Heerlen en Eysden. Schilberg vindt men ook gespeld en uitgesproken o.a. te Noorbeek en Swolgen. Als schrijfwijze van den naam van het gehucht vermeldt Weltels: SCHEYLBERGH (ongeveer 1300), SCHELBERGH ( 1703), SCHEELBERGH ( 1758). Hij veronderstelt, dat de naam Schilberg of Scheelberg ontstaan is door samentrekking van "Schedelberg" en dat de plaats deze benaming gekregen heeft vanwege een kruisbeeld of calvarieberg, eertijds er opgericht; zoon kruis staat er t rouw ens nog achter het koor. Dat vroeger hier een begraafplaats was, waaraan de naam ontleend zou zijn, lijkt hem minder waarschijnlijk, maar niet onmogelijk.

SCHINNEN kan genoemd zijn naar den stam van de Sunici, die er eens gevestigd waren. In het wapen komen voor de H. Dionysius als kerkpatroon en de H. Gertrudis van Nivel als patrones. De H. Dionysius behoort tot de heiligen die wel "hoofddragers" genoemd worden, omdat hij gewoonlijk wordt voorgesteld dragende zijn eigen hoofd op beide handen. Na zijn marteling zou hij nog een eind geloopen hebben met het hoofd op zijn handen, zooals de volkstraditie verhaalt. Die overlevering kan ontstaan zijn. omdat men oudtijds de onthoofde martelaren aldus placht voor te stellen om hen te onderscheiden van degenen die op een andere wijze waren gedood, zooals door vuur of kruisiging. Prof. Dr. Jos. Schrijnen schreef in zijn "Essays en studiën in vergelijkende godsdienstgeschiedenis, mythologie en folklore" : "Naar alle waarschijnlijkhéid ontstonden de legenden der martelaars, wien men den naam van "Cefaloforen" of "hoofddragers" gegeven heeft, als volgt. Men dient te weten, dat de kern dezer legenden hierin bestaat, dat onmiddellijk na de marteling het lichaam van den heilige zich verheft tot groote verbazing der beulen, het bloedige hoofd in de hand neemt en zich begeeft óf naar zijn woning, óf naar de plaats, waar hij wil vereerd worden. Welnu, in een der homilieën van den H. Johannes Chrysostomus vindt men dezen tekst: "Evenals soldaten zich met vert rouw en tot hun koning wenden, wanneer zij hem de wonden kunnen toonen, in zijn dienst ontvangen, zoo ook vertoonen zich deze heilige martelaren aan den Koning des hemels, hun hoofden in hunne handen, en verkrijgen van Hem alles, wat zij maar wenschen." Tengevolge dezer woorden werd de voorstelling van een heilige, die het hoofd in de handen droeg, het type der onthoofde martelaren. Doch weldra ging de oorspronkelijke beteeken is van dit type te loor en met de symbolische voorstelling ontspon zich een net van legenden, dat zijn draden over geheel Europa, met name over Frankrijk wierp." De H. Gertrudis draagt den abdisstaf, waartegen muizen opklimmen. Daarom wordt zij door de landbouwers vereerd om bevrijd te blijven van de plaag der veldmuizen. In de volksvoorstelling neemt de ziel soms de gedaante van een muis aan, zooals men ze op oude prenten zien kan. In verband hiermee wees Schrijnen op de volksmeening, voorkomend in een handschrift van de vijftiende eeuw: "Als de ziel uit het lichaam gescheiden is, dan brengt ze den eersten nacht door bij St. Geertrui, den tweeden bij de aartsengelen, en den derden nacht gaat zij naar de plaats die voor haar bestemd is." Ook in het sprookje van den rattenvanger van Hameln verdwijnen de door den fluitspeler verlokte kinderen als muizen.

SEVENUM zou ontstaan zijn uit "zevenheim" naar zeven landgoederen die er lagen. In het gemeentewapen komt de H. Sebastianus als kerkpatroon voor.

SIMPELVELD heette oudtijds SIMPELVOERT. Volgens E. Slanghen in de  Publications (1870, blz. 346) is ook in 't naburige KARSVELD, oudtijds KARSVOERT, "voer met "veld" verwisseld, Jos, Habets in de Publications (1871) vermeldt als oude namen: SIMPLEX-VIA, SIMPLEVEY, SIMPELVQ, SAINT- PLOVOIR, SIMPLOVOIR en SIMPELVOIRT. De naam SIMPELVELDT dagteekent uit de zestiende eeuw. Habets meent, dat de vorm "Simpelvoirt", die in akten der veertiende en vijftiende eeuw voorkomt, wel de echte naam van het dorp zal zijn, terwijl de overige schrijfwijzen geromaniseerde vormen zijn, voorkomende in Fransche en Latijnsche documenten. De Simpel is een riviertje, dat den kom van het dorp besproeit. Simpelvoirt beteekent dus: een voort of waadbare plaats door de Simpel. Volgens Quix zou het dorp Simpelveld ontstaan zijn uit een van de talrijke koninklijke landgoederen, die ten tijde der Merovingers tusschen Maas en Rijn verspreid lagen. Men vindt er inderdaad naast de 'kerk een plaats die het “Vroenhoff” heet. Gedurende de Middeleeuwen maakte Simpelveld deel uit van het land van 's-Hertogenrade. Simpelveld voert in zijn wapen een bisschop, den H. Remigius.

SIPPENAKEN zou een verbastering kunnen zijn van "Zeveneiken". In Duitschland komen verschillende dorpen voor die "Siebeneichen " heeten, en ook in Oost-Vlaanderen noteerde Mr.L.Ph.C. van den Bergh in zijn "Proeve van een Kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie" {1846, blz. 384) een “Seven Eecken”, het eerst voorkomend in 1220. De eik gold bij de Germanen voor een heiligen boom. Op oude gerechtsplaatsen, veelal oude offersteden, kwam hij vaak voor. De plaats kan ook naar een persoon genoemd zijn.

SITTARD wordt in de schenkings-oorkonde van de Graetheide 900-995 genoemd, De vorm van deze oorkonde is wel niet de oorspronkelijke, maar aan den inhoud valt niet te twijfelen, volgens De Wit-Flament. Daarna komt het voor onder den naam SITER, in 1235 als: SITTERT. Tot nu toe bleef de naam onverklaard, voor zoover ik weet. Het wapen vertoont acht slangenkoppen. Op de oudere zegels uit de dertiende eeuw vindt men een krulkruis. Een typisch volksgebruik is er het rapen van de krombroodjes, die, naar beweerd wordt, halfvasten moeten symboliseeren; de vorm der broodjes duidt het "deelen " van de groote vasten wel eenigszins aan. Het merkwaardig gebruik is in zijn oorsprong nog onopgehelderd. Men brengt het in verband met het Evangelie van den Zondag, waarin de wonderbare spijziging verhaalt wordt van de menigte die Jesus gevolgd was. Het Collegium Albertinum te Sittard, door de Dominicanen bestuurd, is tijdens de Fransche Revolutie opgeheven. Van 1831 tot 1841 bestond te Sittard een Latijnsche School en Handelscursus onder directie van J. A. Kallen, opgevolgd door J. Henssen, die als zoodanig benoemd werd door Mgr. Paredis, Apostolisch Vicaris van Nederlandsch Limburg, want de stedelijke overheid had in het vrije College niets te zeggen. In Maart 1835 studeerden er 115 externen en 10 internen; twaalf leeraren gaven er les in Grieksch, Latijn, Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Wiskunde, Boekhouden, Aardrijkskunde, Geschiedenis, Muziek, Teekenen en Schoonschrijven. Dr. A. Habets, die in het "Jaarboekje voor Sittard" 1906) een studie schreef over "Johannes Andreas Kallen en zijn College", vermeldt, dat ook .Pieter Ecrevisse, de auteur van "De Bokkenrijders" en "Het Meilief van Geleen " in 1838 en 1839 aan het College les gaf in Geschiedenis en Boekhouden. Toen Sittard in 1839 weer bij het Noorden kwam, verliet Ecrevisse de school. Op 3 Juni van dat jaar werd hij vrederechter te Eecloo in West-Vlaanderen. De Nederlandsche Jesuieten vestigden zich te Sittard in October 1850, nadat reeds in October 1849 de Paters Ruscheblatt en De Wit te Sittard waren gekomen om Rector J. Henssen, die in 1842 een bisschoppelijk College had opgericht, bij het geven van onderwijs behulpzaam te zijn. De eerste Paters Jesuieten waren Ruscheblatt, De Wit, Koedijk, en iets later kwamen Van den Elsen en Van der Hagen.

SLENAKEN zal, volgens M. Schönfeld, wel ontstaan zijn uit Saliniacus en dan behooren bij den persoonsnaam Sallinius; het is dan identisch met het Fransche Saligny, Salignac.

SMEERMAAS, vroeger SMEELDEMASE, SMEILMASE, beteekent: smalle Maas.

SPAUBEEK, in oudere vormen SPAUBECKE, SPALTBECKE, SPAUBEECKE, vormde oorspronkelijk een aanhangsel van Beek. Als kerkelijke gemeente bestond Spaubeek al in 1148, maar de titel van filiaalkerk bleef behouden. Zou Spaubeek, gelegen in een dal, zeer rijk aan water en beekjes, misschien beteeken en : land gespleten door de beken? Zoo vraagt Chr. Mertz in zijn studie "Uit oude en nieuwe dagen. Spaubeek 1926". Aan den bouw van de nieuwe kerk, waarvan de plechtige eerste-steenlegging plaats had 24 Mei 1925 en die geconsacreerd werd 30 Augustus 1926, nam de geheele gemeente deel, schrijft Mertz. "Op echt middeleeuwsche wijze werden door de bevolking alle vrachten gedaan; de Nievelsteiner zandsteen en andere bouwmaterialen werden aan het station afgehaald, de brikken aan den ringoven en het zand en kiezel, door een der families gratis afgestaan, aan de groeve nabij Spaubeek. Natuurlijk werd bij het aanbrengen van de kap het oude gebruik in eere gehouden, dat de arbeiders, in casu door het  kerkbestuur, geregaleerd werden, en heeft men het zoogenaamde richtfeest gevierd. Toen de haan op den toren zou geplaatst worden, ging de man, die dit gevaarlijk werkje verrichten moest, met het vergulde beest door het dorp rond. Tegen vergoeding mocht men er bovenop gaan zitten." Vermeldenswaard is ook, dat in het bouwfonds hier nog de opbrengst van het jachtrecht gestort werd. De dorpelingen stonden unaniem het jachtrecht op hun gronden aan de kerk af. Zoo werd in de oorlogsjaren een oppervlakte van vijfhonderd hectaren verpacht aan achthonderd gulden. In "De Maasgouw" (1900) beschreef A. J. Flament het zilver van de oude schutterij, dat door den koning in processie en bij plechtige gelegenheden gedragen wordt; het oudste schildje dateert van 1639.

STAMPROOI heette vroeger STRAMPROY. In de Publications de Limbourg IX (1872) schreef Chr. Creemers er een uitvoerige studie over. In akten uit 1287, 1299 en 1370 komt herhaaldelijk STRAMPRODE voor, in 1402 STRAMPRAI, in 1592 STRAMROEDE. Jos. Habets verklaarde den naam als "stamrotting" : eerste, oorspronkelijke ontginning, ter onderscheiding van de aangrenzende buurten: Tungelroy, Kinroy, Leveroy, Gruytrode, die misschien ontginningen zijn van lateren tijd. De Romeinen lieten er sporen van hun aanwezigheid achter. Stamprooi behoorde oudtijds tot het adellijk stift van Thorn. De Limburgsche dichter Dr. Michaël Smiets, over wien ik uitvoerig schreef in het "Tijdschrift voor Taal en Letteren" III (1915),. kon dan ook zingen: Als een sterre van vijf stralen  - Blijft het adelijk Stramproy - Met zijn vijf gehuchten pralen - altijd even frisch en mooi; - meer dan duizend bunder akker - houdt zijn landbebouwers wakker - en hun hart is als hun grond - even deugdzaam, even rond. - Een vorstinne was moeder - die het voedde t rouw en midl; - Willebrordus zijn behoeder -en blijft ook zijn wapenschild.

De SWALM heet in een diploom van 1141: SUALMHE; de naam beteekent: het gezwollen water. In Swalmen is “-en" verzwakking van "heim". In een inkomstenlijst uit het Stift van Aken omstreeks 1200 komt voor: SUALMUM. Adolf Steffens schreef in de Publications de Limbourg 31e jrg. (1894) belangrijke "bijdragen tot de geschiedenis van Asselt en Swalmen". In 1938 zijn in de gemeente Swalmen op verschillende plaatsen oudheidkundige onderzoekingen verricht, uitgaande van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden onder leiding van Dr. F. C. Bursch, conservator dezer instelling. In aansluiting op de onderzoekingen van 1936 en 1937 werden twee grafheuvels afgegraven, die in boomkisten bij-gezette verbrande menschenbeenderen bevatten. In “De Maasbode" van 28 September 1938 (Ochtendblad) verscheen hierover een interessante cortespondentie. Op grond van die vondsten meent men daar ter plaatse vanaf omstreeks 1800 v. Chr. een voortdurende bewoning tot in den Romeinschen tijd te kunnen aannemen. Uit de tweede eeuw onzer jaartelling dateerden de resten van een Romeinsche villa aan de Swalm, dichtbij den aldaar gevonden Romeinschen weg. In de buurtschap "Middelhoven" konden drie Romeinsche pannenovens uit het laatste gedeelte der tweede eeuw worden blootgelegd, de eerste vondsten van dien aard in Limburg. Deze ovens waren buitengewoon goed geconserveerd. Behalve enkele scherven vond men er ook de producten dezer industrie, zooals pannen, vloertegels, verwarmingsbuizen. Op enkele pannen kwam een inscriptie voor.

SWEIKHUIZEN ontleent zijn naam aan de woningen die' er ontstonden bij een weideplaats voor het vee (sveiga: veehof). In “De Maasbode" (2 Juli 1939) vindt men een aardig artikel over de kerk, toegewijd aan de H. Odilia, patrones der blinden, over wier leven de dichter Paul Haimon een 1yrischdramatisch spel schreef. dat er in de open lucht, met de kerk als achtergrond, opgevoerd werd.

TARTARIJE, een plek te Amby bij Maastricht, herinnert aan het verblijf aldaar van Tateren, den Limburgschen naam voor zigeuners in vroeger tijd.

TEGELEN stond vanaf de Middeleeuwen tot de Fransche Revolutie onder souvereiniteit van Gulik. In het gemeente-wapen komt dan ook het wapen van Gulik voor met de beeltenis van den H. Martinus, den kerkpatroon. De plaats dankt haar naam aan de tegelindustrie, die er reeds in den "Romeinschen tijd voorkwam. G. Peeters gaf in de Publications ( 1876) een  “Chronologische beschrijving van Tegelen, benevens aanteekeningen over Belfeld en Steijl". Hij vermeldt als oude namen: TICHLOUW, TIGLAU, TEGELON. In de handschriften der vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw vindt men THYGELEN, TYGHELEN, THIEGELEN, THEGELEN, doch nadien niet anders dan Tegelen.

 

info over de auteur 

VALKENBURG

VAALS De bekendste is de verbinding Maastricht-Aken. Die liep over Scham - Bemelen -Gasthuis - Scheulder - lngber - Gulpen - Wittem - Hilleshagen - Vijlen - Lemiers en Melaten naar Aken en verder naar Keulen over Mariaweiler. Een andere liep van Rolduc over Vaals naar Gemmenich en Moresnet. Er kan niet met zekerheid gezegd worden, dat Vaals toen reeds een bewoond oord was. Dat was wel het geval met Vijlen (= villa) Holset en Lemiers. Men twist nog steeds over de vraag of Lemiers het oude Littlemala van de Romeinen geweest is. Overblijfselen van Romeinse oorsprong heeft men in ieder geval gevonden, en wel van een ,,villa urbana" (van een deftige Romein dus) met zuilengalerij aan voor- en achterzijde. Het badgebouw is bijzonder goed bewaard gebleven en lag apart op enige afstand van het hoofdgebouw. Dat hootdgebouw lag dicht bij de plaats waar de heerbaan de Selzerbeek kruiste. Niet alleen het leger maakte van deze wegen gebruik, ook de handelaars profiteerden ervan en later eveneens de missionarissen. Men neemt zelfs aan dat St. Servaas te Lemiers en Holset gepreekt heeft en daarbij de vereerders van de afgod BeI trachtte te bekeren. Als tegen 375 de grote Volksverhuizing begint, gaan er voor deze streek moeilijke tijden aanbreken. Veel van wat onder de Romeinen tot stand is gekomen, en daaronder mogen we ook een ontluikend Christendom noemen,wordt vernietigd. Achtereenvolgens dringen Sueven, Vandalen, Allamannen, Saksen en Franken het gebied binnen. Het gelukt uiteindelijk de Franken hun heerschappij te bevestigen. Bekend is hun koning Clovis, die zich op aanraden van zijn gemalin en haar vriendin de H. Genoveve (denk aan Holset) tot het Christendom bekeerde, waarmee de Kerk in de toekomst op zijn steun kon rekenen Van meer betekenis is Karel de Grote, 768-814, die hof hield te Aken. Het kan niet anders of ook onze streek, zo dicht bij Aken gelegen, heeft geprofiteerd van da aanwezigheid van die machtige vorst. Hoogstwaarschijnlijk is Vaalsbroek (= ontginning) in die tijd ontstaan, want vanuit de Palts (= het KeizerIijk verblijf) ontstonden op verschillende plaatsen ontginningen.In die tijd, we zijn in 1041, horen we voor het eerst van Vaals. In dat jaar schonk keizer Hendrik III aan het St. Adelbertstift te Aken goederen in Vaals, Holset VijIen Mamelis. De monniken spraken toen van hun bezittingen , „in vallis“ (= in het dal) om ze te onder scheiden van hun qoederen te Aken op de beeg. Deze goederen, die een eigen bestuur hadden, zijn de bakermat geworden van de latere gemeente Vaals. Over Vaals en omgeving valt in die tijd weinig te verteIlen. Wel mogen we erop wijzen, dat het centrum van de latere gemeente Vaals niet in de huidige korn Vaals moet gezocht worden, maar te Holset. Want Holset vormde het middelpunt. Daar was een hoge" rechtbank gevestigd, waar zelfs over leven en dood werd beslist. ledereen, die wel eens in Holset geweest is, weet de plek, waar het , ,A gen Banket" heet. Van de rechtbanken van lagere rang, de laatbanken van Vaalsbroek, Einrade en Vijlen kon men in Holset in hoger beroep gaan. BRON: http://www.harmonie-vaals.nl/nl/vaals/geschiedenis.htm

plaatsnamenlijst

 Limburgse dialect

Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap

Historischer Verein für Geldern und Umgegend e.V.http://www.hv-geldern.de/

Limburgse legenden 

 Erectiele disfunctie