|
|
voorlopig ontwerp nieuwbouw voorjaar 2002 Studentenkerk - naar een nieuwe ruimte op de campus
Religion
und Kunst im Kirchenraum -Ein Spannungsverhaltnis
voorlopig ontwerp nieuwbouw voorjaar 2002 Architect Asok Bhalotra van Kuiper compagnons
Liturgische ruimte
begane grond eerste en tweede verdieping plannen najaar 2002
plannen voorjaar 2003 inrichting liturgische ruimte
Studentenkerk - naar een nieuwe ruimte op de campus
De pastores en het bestuur van de Studentenkerk streven conform de besluiten in bestuur en beleidsraad naar nieuwbouw respectievelijk verbouw van het huidige pand van de Studentenkerk aan de Erasmuslaan. De werkzaamheden aan de Erasmuslaan én in de Prof. Van Weliestraat van de Studentenkerk zullen in de nieuwe ruimte bij elkaar worden gebracht. Het bestuur en de pastores hebben gekozen voor de bundeling van werkzaamheden omdat de diversiteit van locaties al jaren een hindernis vormt bij zowel presentatie en invulling van deze werkzaamheden. De kerkruimte aan de van Weliestraat wordt meestal alleen op zondag gebruikt voor de liturgieviering. Er is geen toezicht op het gebouw en dat geeft ook allerlei beheersproblemen. Maar ook de huidige locatie aan de Erasmuslaan is te klein en ontstaan er steeds vaker ruimteproblemen door de toegenomen toeloop van studenten en het grotere aanbod aan activiteiten. Een ander belangrijk motief om alle werkzaamheden in een
gebouw te bundelen is de keuze voor één bepaald én duidelijk beeld van
identiteit van de Studentenkerk en één bepaalde en concrete doelstelling die
de Studentenkerk nastreeft.
Doelstelling:
De doelstelling die de Studentenkerk nastreeft kan als
volgt worden omschreven: De Studentenkerk wil als professionele instelling
present zijn op de campus om het welzijn van studenten en medewerkers van
de KUN te behartigen op een zo breed mogelijke basis. De Studentenkerk
streeft ernaar om die doelstelling te bereiken door een koppeling van
verschillende invalshoeken: ontmoeten, bezinnen, verdiepen, handelen en vieren.
Het samengaan van deze functies is voorwaarde voor het welslagen van elk
afzonderlijk en in hun onderlinge coherentie zijn deze functies wel te
onderscheiden maar niet te scheiden. Dit komt omdat de Studentenkerk werkt
vanuit een onderliggende optiek die pastoraal en theologisch is ingekleurd en
die te maken heeft met het verstaan van de eigen identiteit.
Identiteit:
De Studentenkerk verstaat zichzelf als een groeiende gemeenschap van Studenten en medewerkers van de KUN en betrokkenen (oud-studenten/docenten/personeel) die vanuit een christelijke inspiratie werkt aan het welzijn van studenten en medewerkers. In die zin werkt de Studentenkerk ook vanuit een oecumenische invalshoek om recht te doen aan de katholieke en de protestantse traditie. In het aanbod van vieringen en cursussen komt dit nader tot uitdrukking. De Studentenkerk wil iedereen die verbonden
is aan de KUN daarom de mogelijkheid bieden voor een plek van ontmoeting,
verdieping, bezinning, handelen en vieren. Dat kan het beste op een duidelijk
bekende en centrale plek op de campus. In de loop der jaren heeft de
Studentenkerk aangetoond dat zij deze plek ook inneemt.
Naar een nieuwe werkruimte en plek om te vieren
Na overleg met bouw- en adviescommissie heeft het bestuur besloten na presentatie van drie ontwerpen in zee te gaan met architect dhr.A. Bhalotra (van: Kuiper Compagnons Rotterdam) voor de verbouwing / nieuwbouw van de locatie aan de Erasmuslaan. Een plan is ingediend dat als uitgangspunt kan dienen en dat in de volgende gespreksrondes kan worden uitgewerkt en aangepast. Een plan van eisen zal op 8 mei worden gepresenteerd en de architectonische vertaling van dit geheel zal hierop aansluiten. Architect en adviescommissie hebben zich bereid getoond een gezamenlijke weg af te leggen van samenspraak en advies. Het gebouw moet recht doen aan de verlangens van de
Studentenkerk qua benodigde ruimte, qua invulling van deze ruimtes in het licht
van bovenstaand geformuleerde doelstelling en identiteit en qua eisen van de
universitaire gemeenschap die in het gebouw terecht moet kunnen voor ontmoeting,
verdieping, bezinning, handelen en vieren.
Naar een sprekend gebouw
Dat laatste betekent dat het gebouw een specifieke en herkenbare uitstraling moet krijgen en een tekenkarakter moet hebben waaruit de identiteit van de Studentenkerk valt af te leiden. Een tekenkarakter ook dat een vertaling is van het antwoord op de vraag waarom er een Studentenkerk nodig is op de campus. Dat laatste vergt een grote creatieve inspanning van
architect en begeleidende commissies omdat dit geen eenvoudige problematiek is.
Identiteit en gebouw van de Studentenkerk vormen zo onderdeel van een
betekenisproces dat niet is afgesloten met het neerzetten van een gebouw. De
activiteiten vanuit dit gebouw ontwikkeld door de Studentenkerk zullen keer op
keer getuigenis moeten afleggen van deze identiteit en de boven omschreven
doelstellingen. Daartoe zoekt de Studentenkerk ook de samenwerking met andere
organen op de campus en worden er intensieve contacten gezocht en onderhouden
met de studenten en de verenigingen van studenten.
Ashok Bhalotra (1943), architect-stedenbouwkundige, is directeur van Kuiper Compagnons Bureau voor Ruimtelijke Ordening en Architectuur BV in Rotterdam. Bhalotra komt oorspronkelijk uit India en is vanaf 1970 werkzaam in Nederland. Zijn oeuvre omvat tientallen nationale en internationale projecten veelal in de combinatie van architectuur en stedenbouw. Op dit moment is hij onder meer bezig aan een ontwerp van een stadsuitbreiding in Shanghai in China. In Nederland is Bhalotra vooral bekend geworden door zijn ontwerp van de wijk Kattenbroek in Amersfoort. Daarnaast is Bhalotra bestuurslid van het Prins Claus Fonds voor Cultuur en Ontwikkeling, is hij voorzitter van het Stimuleringsfonds voor de Architectuur en voormalig kroonlid van de Raad voor Cultuur.
Asok Bhalotra meer teksten over Bhalotra en zijn werk: persbericht
Religion
und Kunst im Kirchenraum -Ein Spannungsverhaltnis
Der Kirchenraum als liturgischer
Feierraum der gemeindlichen Versammlung
1. Der Kirchenraum als besondere Form des
architektonischen Raumes
Fragt man nach dem Raum, denkt man zunächst
an den Umraum, den Raum, der uns umgibt, der uns
mögliche Handlungen eröffnet bzw. uns in unserem Tun begrenzt. So gesehen,
gibt es nichts ausserhalb des Raumes, und man könnte sagen, das Leben bestehe
ursprünglich im Verhaltnis zum Raum. Trotz dieser naheliegenden Raumerfahrung
kann die Raumfrage aber nicht generell beantwortet werden, denn wir "leben
in einer Vielfalt unterschiedlich konstruierter Räume, in denen unsere Existenz
je anders da ist." So gibt es den Umraum, den Korperraum, den
geometrisch-euklidischen Raum, den physikalischen Raum, den Vorstellungsraum,
den heiligen Raum, den ästhetischen Raum, den Bildraum, den Klangraum, den Raum
als Mitteilung, den mythischen Raum usw., wobei sich diese Raume meistens noch
gegenseitig überlagern. Angesichts dieser verschiedensten Dimensionierungen
erscheint der Raum als eine grundlegende Kategorie des Lebens selbst.
Der architektonische Raum entsteht zunächst
aus der Transformation der verwendeten Materialien: "Aus Erde wird Stein,
aus Stein Mauer, aus Mauer Raum." Auf welche Weise der Architekt das
Material in neue Zustände überführt und konstruiert, hängt von der
Eigenschaft des Werkstoffs ab. Die Kunst der Konstruktion liegt jedoch in der
"Bewältigung der Kräfte –und dies möglichst auf eine zugleich
asthetische Weise." Denn Architektur mündet stets in sinnlicher
Wahrnehmung. Betritt man einen architektonischen Raum, sieht man sich
unterschiedlichen Raumeigenschaften ausgesetzt. Schon bald erkennt man, ob der
Raum in die Höhe aufstrebt oder eher flach ist, ob er eng oder weit, licht oder
dämmrig, ob er überschaubar gegliedert oder verwinkelt ist. Die Wahrnehmung
ist beeinflusst von "Vorbildung, Kenntnis der historischen Entwicklung,
Nutzbarkeit des Raumes für seine Bestimmung, Vertrautheit mit den Gebrauchen
der Erbauer, dazu vor allem von der Fähigkeit, raumliche Qualitäten zu
erfassen." Der architektonische Raum ist aber mehr als eine Begrenzung
durch Wande: Er steht immer in grosseren Kontexten, wie z.B. des Stadtebaus, der
Landschaftsarchitektur, der geographischen Lage, dem Klima usw. Zudem sind Räume
Ausdruck des Weltbildes ihrer Erbauer. Doch jede Generation gestaltet überkommene
Räume nach ihren eigenen Vorstellungen um, wobei selbst kleinste Details
tiefste Raumstimmungen auslösen konnen. Letztlich ist die Raumerfahrung ein
vielschichtiges Zusammenspiel verschiedenster Elemente wie Lichtfuhrung,
Farbgebung, Materialbeschaffenheit, Raumgliederung usw.
Die Raumwahrnehmung ist grundsätzlich
ganzheitlich und synästhetisch. Hierbei dominieren die visuellen und
kinasthetischen Wahrnehmungen, doch spielen Gehör, Geruchsinn und Tastsinn
ebenso eine Rolle. Gerade durch die Bewegung im Raum tritt der Mensch in
Beziehung zum Raum und kann sich so in ihm orientieren. Der Raum erscheint dem
Menschen je nach Standort in unterschiedlichen Perspektiven. Daher ist die
Eigenbewegung eine Voraussetzung zur Raumerfassung überhaupt. Diese Bewegung
braucht jedoch ausreichenden Freiraum. Allerdings finden wir meistens "vorgegebene,
von der Geschichte überkommene, von Architekten produzierte, raumliche Systeme,
die anderen Prinzipien und Vorstellungen gehorchen als denen unseres
Bewegungsspiels." Bewegungen konnen aber auch in statische Formen ühergehen
wie z.B. in einen Weg, einen Durchgang, eine Schwelle usw.
Die Qualität eines Raumes zeichnet sich
dadurch aus, inwieweit er Geschlossenheit und Offenheit miteinander verbindet.
Die architektonische Kunst liegt
darin, Hohlräume zu schaffen und hierbei das Innen mit dem Aussn zu verknüpfen.
Der Raum selbst entsteht letztlich durch Objekte, die als Begrenzungen wirken.
Diese Objekte lassen uns den Raum erfahren, weil wir sie mit anderen Objekten in
Bezug setzen und so Abstande wahrnehmen, die wir einhalten oder überwinden
konnen. Der Raum erhalt somit eine Gliederung und Zonung in unterschiedliche
Orte. Die Schaffung von Schwellenhereichen macht die Übergange zwischen
verschiedenen Orten erfahrbar. Es gibt aber auch eine Raumfolge, also ein Gefüge
miteinander verbundener Räume. Die konkrete Anordnung im räumlichen Gesamtgefüge
entspringt einer Hierarchisierung, die sich ausdrückt in Bezeichnungen wie
Haupt- und Nebenraum, Mittel-, Seiten-, Querschiff, Vorhof und Hinterhof.
Letztlich hängt die konkrete Gestalt
architektonischer Raume davon ab, wie sie in einer bestimmten Kultur genutzt
werden. Neben funktionalen Aspekten spielen hierbei immer auch asthetische,
symbolische, reprasentative Gesichtspunkte eine Rolle. So gelten z.B. für den
privaten Raum einer Wohnung andere Kriterien als für einen Konzertsaal. Grundsätzlich
kann der Mensch sich Raume aneignen, sie gestalten und mit ihnen auf
unterschiedlichste Weise in Beziehung treten. In welcher Weise das aber
praktisch geschieht, hängt entscheidend von der Raumstruktur ab. Insofern wird
das Verhalten der Menschen massgeblich vorn Raurn geprägt bzw.vorgegeben.
Raumqualitäten bestimmen die Art und Weise, " wie die Kommmmunikation der
Menschen untereinander und der Menschen mit der Aussenwelt verlauft." Sie
wirken sornit als "Destinatoren". Daher macht es einen Unterschied, ob
die Kommmunikation irn Raun einseitig verlaufen soll oder aber wechselseitig.
Die Aufteilung des Theaters z.B. in Saal und Bühne schafft zwei Räume und
entspricht so dem Verhältnis zwischen Darsteller und Publikum. Für einen
liturgischen Raum ware eine solche Raumstruktur problematisch, denn Glaubige
sind keine Zuschauer, sondern "prinzipiell aktive Subjekte des Handelns".
Andererseits kann man vorgegebene räumliche Prägungen auch ignorieren und die
Raumstruktur seinen eigenen Handlungsbedürfnissen anpassen. Wünschenswert
waren aber Räume, die grundsätzlich verschiedene Handlungsmöglichkeiten
zulassen. Es macht also einen Unterschied, ob sich der Raum darstellt als einer,
"in dem wir schon von vornherein Situierte sind, oder als einer, in dem wir
fähig sind, uns zu situieren". Letzteres wird möglich durch "Freilassen
von Randbereichen und Bereichen in der Handlungsmitte".
Eine besondere Form des architektonischen
Raumes ist der Kirchenraum, der auch als sakraler bzw. heiliger Raurn bezeichnet
wird. Die Frage nach seiner spezifischen Sakralität ist jedoch nur schwer zu
beantworten. Vielleicht sollte man deshalb "nur soviel von der ,Sakralität'
von ,heiligen' Orten sagen, als dass sie anders sind." Die Heiligkeit kann
jedenfalls nicht bedeuten, dass das christliche Gotteshaus als solches Ort
besonderer gottlicher Gegenwart ist, denn das Christenturn kennt eigenrlich
keine räumliche Fixierung des Transzendenten. Seit circa 200 Jahren besteht die
Tendenz, Sakralität vornehmlich als eine Art ästhetische Kategorie zu
verstehen. Deshalb versucht man heute immer wieder sakrale Raumatmosphären zu
erzeugen, indem man historische Sakralarchitektur imitiert. Allerdings durften
diese Versuche über die Sakralität eines Bühnenbildes nicht hinausragen,
zumal solche sakralen Elemente mittlerweile auch in der Profanarchitektur
zitiert werden. Letztlich können die Stimmungsqualitäten
einer Kirche sowieso nur das unterstutzen, " was vom Glaubensvollzug der
Akteure her sakral ist."
Sakral ist der Kirchenraum also nur,
insofern Menschen darin Gottesdienst feiern und beten. Eine richtig verstandene
Liturgie grenzt die profane Welt aber nie aus, sondern schliesst den,Nächsten
bzw. die soziale Verantwortung immer mit ein. Andererseits werden Kirchenräume
auch ausserhalb der Gottesdienste besucht, denn nach wie vor besitzt der
architektonische Raum der Kirche eine ungebrochene Attraktivität. Auch wenn man
sich von der institutionalisierten Religion abwendet, "belegen Kirchen
offenbar noch immer eine Spitzenposition im Blick auf affektiv stark besetzte
Orte." Daher stellt sich prinzipiell die Frage, " welche Erfahrungen
Besucher kirchlicher Räume unabhängig von ihrer religiosen Bindung machen
konnen."
Nicht zuletzt wegen der besonderen Atmosphären
werden säkularisierte Kirchen als Museum, Konzert- oder VortragssaaI gebraucht,
wobei auch die Kirche selbst ihre aktiven Räume ausserliturgischen Nutzungen öffnet.
Besonders in der Grossstadt bietet der Kirchenraum zudem die Möglichkeit, die
Hektik des Alltags verlassen zu können. Der Sakralraum ermoglicht so eine
Unterbrechung der Alltagserfahrung jenseits jeglicher Funktionalisierung und
Verzweckung. Die Kirche ist somit Verweis auf etwas, was die Alltäglichkeit übersteigt,
obwohl sie räumlich und städtebaulich im Zentrum des gesellschaftlichen
Geschehens steht. Gerade im Kontext des weltanschaulichen Pluralismus wird der Kirchenraum
als Frei-Raum erfahren, der dem Menschen wahre Erinnerung und Besinnung ermöglicht.
Diese Nutzungen der Kirchenräume jenseits der Liturgie sind in ihrer Bedeutung
für die Menschen nicht zu unterschätzen.
2. Raumkonzepte des Kirchenraumes im
Wandel der Zeit
In der Antike war die Vorstellung allgemein
verbreitet, der Tempel sei Haus Gottes und besitze damit eine besondere göttliche
Gegenwart. So stand z.B. in seinem Innern die Cella mit dem Götterbild und im
Jerusalemer Tempel das nur dem priester vorbehaltene Allerheiligste. Die
Einteilung der gesamten Wirklichkeit in sakral oder profan brachte die
Versuchung mit sich, Gott am Kultort in den Griff zu bekommen und über ihn verfügen
zu wollen. Eine solche Sichtweise lehnten die frühen Christen, in Tradition
prophetischer Kultkritik, ab. Denn Gott wohnt nicht, wie es im Neuen Testament
heisst, in von Menschen gebauten Tempeln (Apg 17,24), sondern in der
versammelten Gemeinde, in der der Heilige Geist wohnt (1 Kor 3,16).
Durch Christus war der Tempel ein für alle
Mal relativiert worden und Gott war nun ortsunabhangig im Geist und in der
Wahrheit anzubeten (Joh 4,23). Das Charakteristische füir die Christen war das
Sich Versammeln. Die wichtigste Anforderung an den Raum bestand darin, für
Zusammenkünfte geeignet zu sein. Daher versammelten sich Christen auch in
einfachen Wohnhausern. Später stand die frühchristliche Architektur in
Korrespondenz mit den ausdrücklich für die Versammlung konzipierten jlidischen
basilikalen Synagogen. Der Raum der Synagoge war durch mehrere Brennpunkte
strukturiert: Einmal gab es in manchen Synagogen den "Sitz des Mose",
auf dem der Rabbi sass. Dieser sollte die Kontinuität der Überlieferung
veranschaulichen. Der für alle sichtbare und wesentlich wichtigere zweite
Brennpunkt war die nach Jerusalem ausgerichtete Lade mit den Thorarollen. Die
Schriftlesung wurde vom erhöht in der Mitte platzierten "Bema" aus
gehalten. Die polyzentrische Struktur wurde durch die frühen syrischen
Kirchenbauten aufgegriffen, aber christlich umgeformt. Das "Bema" war
zwar nach wie vor Ort der Lesung, doch war der "Sitz des Mose"
Bischofssitz geworden, flankiert von den Sitzen seiner Begleiter. Der Raum war
nicht nach Jerusalem sondern in Erwartung der Wiederkunft des Herrn nach Osten
ausgerichtet, wo in der Apsis der Altar stand. Die Liturgie vollzog sich
inmitten gemeindlicher Versammlung am "Bema" oder am Altar in der
vorgelagerten Apsis.
Mit der konstantinischen Wende des 4. Jahrhunderts wird das Christentum Staatsreligion, und es entstehen repräsentative Basiliken, orientiert an der antiken Konigshalle, Markthalle bzw. Gerichtshalle. Wie der kaisetliche Beamte zuvor hat nun der Leiter des Gottesdienstes seinen Platz in der Apsis. Der Altar tritt zwischen Bischofssitz und den Ort des Wortgottesdienstes. Die Langraume eignen sich besonders gut fur ausgiebige liturgische Prozessionen. Der als "Bühne" abgehobene Chorraum fuhrt aber bald zur Abgrenzung von der Gemeinde, deren Eigenaktivitat abnimmt und die die prachtige, aufwendige, objektivierte Liturgie der Kleriker passiv mitverfolgt. lm Verlauf des späteren westlichen Mittelalters entwickelt sich die Messe zu einer auf Privatfrommigkeit bezogenen Gnadenvermittlung. In der Folge kommt es zur Vermehrung der Altare mit eigenen Privatkapellen einzelner gesellschaftlicher Gruppierungen. In Konventskirchen wird der Raum der Kleriker oder Mönchsgemeinschaft durch Schranken bzw. Lettner getrennt. Für den Laien ist der Chorraum als quasi heiliger Bereich unbetretbar. Vor dem Lettner errichtet man als" Volksaltar" einen Kreuzaltar. Der Laie ist nun nicht mehr Träger des Gottesdienstes, sondern Zuschauer. Bis zur Reformationszeit bleibt der Sitz auszeichnendes Privileg des gottesdienstliche Vorstehers, abgesehen vom Chorgestühl fiir das Stundengebet der Kleriker und Mönche. In der Reformation wird der Sitz als Ausdruck des allgemeinen Priestertums elementarer Bestandteil protestantischer Kirchenräume. Zur Schaffung des barocken Einheitsraumes werden die Lettner in der Gegenreformation wieder abgerissen und die Polyzentrik der Nebenaltare zurück genommen. Die Kirche solI nun möglichst viele Glaubige aufnehmen, die die von der KanzeI aus gehaltene Predigt hören und durch die zentrierende Ausrichtung auf den Tabernakel des Hochaltars zur Eucharistiefrommigkeit angeleitet werden. Die mittelalterliche Schaufrömmigkeit wird mit anderen Mitteln weitergeführt und etreicht im barocken Thronsaal Gottes ihre höchste Entfaltung. Das feste Kirchengestühl wird, unter Zufugung der Kniebank, von den Protestanten besonders in Deutschland übernommen, was die statische raumliche Ausrichtung verstarkt. Das Gegenüber von Altarraum und Gemeinde entspricht dem zeitgenossischen Verständnis der Liturgie als heiligem Schauspiel. Nach der Überschwenglichkeit des Barock sucht man in der Zeit des Klassizismus eine eher nüchterne Formensprache. Als Reaktion kopiert man in der Zeit des Historismus mittelalterliche Formen, bindet sie allerdings in das gegenreformatorische Konzept des Einheitsraumes ein. Insgesamt bleibt das Grundparadigma des westlichen Kirchenbaus nach wie vor die Basilika. Der Raum ist durch das Gestühl und den Tabernakel des Hochaltars statisch orientiert. Zu Beginn des 20. Jahrhunderts ist der
Historismus immer noch pragend, doch entstehen zeitgleich erste moderne
Kirchenbauten. Massgeblichen
Einfluss nimmt die Liturgische Bewegung, mit der eine Rückbesinnung auf die
Gemeinschaft der Feiernden beginnt und der Altar wieder als Zentrum der
Versammlung begriffen wird. Um für alle eine aktive Mitwirkung an der Liturgie
zu ermöglichen, entwickeln Architekten wie Dominikus Böhm, Rudolf Schwarz,
Emil Steffann und Martin Weber unterschiedlichste Raumkonzepte. Die Grundrisse
variieren hierbei zwischen Anleihen an frühchristliche Bautypen, Zentralräumen
bis zur “Wegkirche", dem axial auf den Altar ausgerichteten Raum. In
seinem 1922 erschienenen Buch Christozentrische Kirchenkunst setzt sich Johannes
van Acken fur den Altar als Zentrum der Versammlung ein. In der zweiten Auflage
fugt er zur Illustration Zentralbauentwürfe von Dominikus Böhm und Martin
Weber bei. Bemerkenswert ist, wie
damals das neue Liturgieverständnis zu Raumlösungen führte, die wesentlich später
im Zuge der Liturgiereform des Zweiten Vatikanischen Konzils quasi normativ
wurden. Auf Burg Rothenfels probierte der Architekt Rudolf Schwarz in
Zusammenarbeit mit Romano Guardini in der Zeit zwischen den Weltkriegen
unterschiedlichste Raumanordnungen aus. Leitfaden war für beide die Idee, den
Kirchenraum wesentlich aus der Gemeinde bzw. der Versammlung heraus zu
erschaffen. Kapelle und Rittersaal wurden vollständig geräumt. Hierbei wurden
nicht nur die barocken Ornamente und ein spätgotischer Kamin entfernt, sondern
man griff auch substantiell in den Baukörper ein. Die asketisch-minimale
Konzeption des Umbaus liess die Architektur zu einem .,weissen Behälter"
werden. Als Sitzgelegenheiten
dienten lediglich 100 schwarze flexible Holzschemel. Einen eigens abgesonderten
Altarbezirk gab es nicht mehr. Der transportierbare Altar musste jedes Mal in
den Rittersaal gebracht werden. Die Gemeinde selbst war herausgefordert, den
Raum in seiner Lebendigkeit jeweils neu zu erschaffen. Schwarz meinte, der
heilige Raum mlisse in der Gemeinde und ihrem Tun gründen, aus der Liturgie
errichtet werden und mit ihr wieder versinken. Deshalb müsse man auf
architektonische " Veranstaltungen " verzichten. Die Offenheit und
Leere des Raumes ermöglichten die Bewegung der Gemeinde bzw. ein wirklich
gemeinschaftliches Feiern. Die wechselseitigen Einflüsse zwischen Raum und
Versammlungsgestalt wurden hier eindrücklich deutlich.
Fast gleichzeitig arbeitete Schwarz sowohl
architektur-theologisch als auch in konkreten Eauprojekten das basilikale
Raumkonzept als Wegkirche weiter aus.
Er interpretierte sie als Ausdruck der Bewegung aller Gläubigen hin auf ihre
Vollendung. Die Dynamik kann jedoch nur glaubend angeeignet werden, da die
Wegkirche die dem Glauben eigentlimliche Bewegung fixiert. lm Gegensatz zu den
die Gemeinschaft fordernden Raumkonzepten von Rothenfels, die Schwarz übrigens
auf andere Orte fur nicht übertragbar hielt, ist der Einzelne im Ganzen
isoliert und ein gemeinschaftliches Miteinander unmöglich. Trotz dieser
wesentlichen Nachteile blieb dies er Eautyp bis in die Zeit nach 1945
vorherrschend und wird bis heute realisiert (z.E. Herz-Jesu in Mlinchen). Andere
Konzepte, wie z.E. das von van Acken mit geöffnetem Ring oder Winkel, kamen in
der Regel erst nach der Liturgiereform in grosserem Mass zur Anwendung.
3. Die Liturgiereform des Zweiten
Vatikanischen Konzils und die veränderte Raumstrukturierung
Die nachtridentinische Liturgie war ganz auf
die Kulthandlung konzentriert. Die Kultsprache des klerikal getragenen
Gottesdienstes war das Latein, die zentralen Gebete wurden meist im Stillen
gehalten, und vom Glaubigen wurde eine rein private, rezeptive Frommigkeit
erwartet. Die dialogische Dimension war weitgehend verkümmert. Der Zelebrant
stand mit dem Rücken zur Gemeinde und verdeckte das Allerheiligste. Im Konzept
der Wegkirche stand er allerdings mit den anderen Glaubigen in derselben
Orientierung. Ein räumliches Miteinander gab es nicht. Die vom Zweiten
Vatikanischen Konzil eingeleitete Liturgiereform brachte
grondlegende Änderungen. Das Konzil begriff die Kirche primar als hierarchisch
gegliederte Gemeinschaft des Volkes Gottes und förderte eine
Gemeinschaftsliturgie. Die ganze Gemeinde galt wieder als Subjekt liturgischen
Handelns. Die bisherige Reduzierong auf die kultisch-anabatische (aufsteigende)
Komponente sollte korrigiert und wieder in das Wechselspiel mit der
heilshaft-katabatischen (herabsteigenden)
Dimension eingebunden werden. Alle Gläubigen sollten "zu der vollen,
bewussten und tatigen Teilnahme an den liturgischen Feiern geführt werden"
(SC 14).41 Liturgie wurde nun verstanden als ein durch Symbol und Sprache
vollzogenes dialogisches
Kommunikationsgeschehen, welches Werner
Hahne folgendermassen beschreibt: "Kommunikation im Gottesdienst ist
ganzheitlich-ganzmenschliches Tun, die Einheit von Geschehens-, Tat- und
Wortvollzug, eine Kommunikation, die den Menschen in seiner Leibhaftigkeit
erfasst, in der sich seine Sinnlichkeit und Geistigkeit verschranken, in der
aber auch seine Fahigkeit zur Selbstüberschreitung auf das Du -auch das Du
Gottes –zum Ausdruck kommt". Da laut der Liturgiekonstitution "jede
liturgische Feier [...] in vorzüglichem Sinn heilige Handlung" (SC 7) und
die Gemeinde Trägerin des liturgischen
Handelns ist, bedurfte es neuer Raumkonzepte, die dem dialogischen
Kommunikationsmodell Rechnung trugen. Da die traditionelle
Wegkirche dem meistens nicht entsprechen konnte, kam es zu neustrukturierenden
Umbauten der vorkonziliaren Kirchenraume.
Die räumlichen Anpassungen konzentrierten
sich zunachst auf den Altarraum, wobei die Qualitat der neuen Raummodelle stark
variierte und oftmals in der Folgezeit erneute Baumassnahmen notwendig wurden.
Das neue Liturgieverstandnis war natürlich einfacher in Neubauten umzusetzen,
doch gab es auch hier mehr oder weniger überzeugendere Lösungen. Für den
liturgischen Raum standen folgende Aspekte im Vordergrund: Der Alrar wurde
wieder ins Zentrum gerückt, der Verkündigungsort aufgewertet und die Gemeinde
als eine um den Altar vereinte Versammlung begriffen.
4. Raumprobleme –Raumlösungen
a) Probleme: Neue Liturgie in alten Kirchen
Den unterschiedlichen Raumkonzepten lag ein
der ieweiligen Zeit entsprechendes Glaubens- bzw. Liturgieverständnis zugrunde.
Eindrücklich belegen sie das wechselseitige verhaltnis zwischen Raum und
Ritual. Der Münsteraner LiturgiewissenschaftIer Klemens Richter sieht den
Glauben ieder Gemeinde ganz entscheidend durch den liturgischen Raum gepragt.
Dabei gelte auch umgekehrt: lede entscheidende AkzentverIagerung im Ausdruck des
christIichen Glaubens fuhre letztIich zu Veränderungen in der Gestalung des
liturgischen Raumes. Er kommt zu dem Schluss: "Die Raumgestalt ist zudem
Ausdruck des Selbstverstandnisses von Gemeinde und Kirche, Spiegelbild einer
ganz bestimmten Ekklesiologie."
Entsprechend der gegenwärtigen
massgeblichen Ekklesiologie müsste das derzeit gültige Raummodell vom Gedanken
der Communio bestimmt sein. Es erwies sich iedoch als schwierig, das neue
kommunikative Liturgieverstandnis in Raumen umzusetzen, die auf die
vorkonziliare Liturgie fixiert waren. Die seit dem Konzil vermehrt praktizierte
Zelebration versus populum und die hiermit verbundene Einfürung des sogenannten
Volksaltars brachte vielfach nicht die angestrebte Föderung der Communio des
Gottesvolkes mit sich. Zudem stand der Altar jetzt mit dem aufgewerteten Ambo
als" Tisch des Wortes" in Spannung, was selten zu gelungenen Raumlösungen
fuhrte. Die blosse Verschiebung des Altars in Richtung der Gemeinde ergab nicht
die erwünschte optimierte Kommunikationssituation. Stattdessen wurde das Gegenüber
von Priester und Gemeinde festgeschrieben und der Altarraum lediglich als "Bühnenbild"
anders hergerichtet. Die Missachtung der räumlichen und kommunikativen
Dispositionen führte letztlich zu Feiern gegen den Raum. "
In der traditionellen Liturgie waren alle Gläubigen
gemeinsam auf die Wand hinter dem Altar ausgerichtet, als unberührbare Schwelle
und Metapher fur das Transzendente. Die Wegkirche war dieser Liturgie also
durchaus angellessen. Der Aspekt der Erwartung bzw. des letztlich Offenen blieb
so immer präsent. Dieses Liturgieverständnis trat nach dem Konzil in den
Hintergrund. Die neue frontale Anordnung brachte für den Priester jedoch
erhebliche mentale Belastungen mit sich, zumal die Versuchung gross war, zum
"Entertainer" zu mutieren. lm Kontext gegenwärtiger
Unterhaltungskultur gerät der Gottesdienst durch "hübsch"
inszenierte sakrale Bühnenbilder oft zum klerikalen Schauspiel, das zum
passiven Genuss geradezu einladt. Die statische Zuschauermentalität wird durch
die Zwei-Raum- Struktur der Wegkirche unterstützt. Ursprünglich war sie aber
nicht statisch, sondern als Bewegung der Gläubigen hin auf ihre Vollendung
gedacht. Die Bewegung kam früher durch Prozessionen liturgisch zum Ausdruck und
konnte als solche erlebt werden. Heute gibt es in der Regel nur wenige Momente,
in denen die Gemeinde als Ganze in
Bewegung ist, zumal die Bankreihen eine freie Bewegungsentfaltung behindem. Das
Problem ist hier, dass die Bewegung der Glaubigen in der Wegkirche statisch
inszeniert wird, sie faktisch aber irn Kirchenraurn fixiert bleiben. Selbst wenn
die Gemeinde als Ganze in Bewegung geriete, blieben die der Prozession eigenen
Kommunikationsschwierigkeiten, die einen Dialog der Teilnehmenden nicht zulassen.
Das dialogische Verständnis der Liturgie
wird freilich nicht von allen geteilt, denn noch 1996 wurde irn Erzbisturn München
ein Wettbewerb fiir einen Neubau der Herz- Jesu-Kirche in München-Neuhausen
ausgeschrieben, wobei ausdrucklich ein "gerichteter Raum mit entsprechender
Langenentwicklung" gewünscht war. Die Raumkonzepte der Preistrager
erinnern frappierend an den Aufbau der Fronleichnamskirche
von Rudolf Schwarz, der die Zelebration versus populum stets abgelehnt hatte.
Allem
In der Tat sind in der letzten Zeit
bedenkliche Tendenzen festzustellen, durch gedankenlose Anhäufung
unterschiedlichster Bildwerke die wesentliche Konzentration auf die zentralen
Handlungsorte zurückzunehmen und den Gemeinschaftscharakter zu konterkarieren.
Der Ikonoklasmus des modernen Kirchbaus hatte viele Gemeinden anscheinend überfordert.
Als beliebte kompensierende Strategien gegen diese vermeintliche Leere traten
oftmals die "Missio-Leuchtbox und Misereor-Hungertücher" auf. Die in
Kirchen inszenierte Gemütlichkeit einer Wohnzimmeratmosphäre wird auch von
Architekten beklagt. Die mit keiner verbesserten Kommunikationsstruktur
verbundene " Verhübschung" des Raumes zeigt aber, dass der Impuls der
Liturgiereform bis heute nicht vollständig vermittelt bzw. rezipiert worden ist
und somit immer noch zu Verunsicherungen fuhrt. Die Sensibilisierung fur das
untrennbare Zueinander von Raum und Liturgie ist also weiterhin ein dringendes
Desiderat.
Eine urn den Altar vereinte Gemeinschaft in
einem "zentral akzentuierten Raum" wie z.B. in St. Laurentius in München
von Emil Steffann und Siegfried Oestreicher realisiert, wo die Gemeinde von drei
Seiten den nur gering erhöhten Altar umgibt, kann in einem als "Wegkirche"
konzipierten Raum nicht zustandekommen. Wenn man trotzdem die Liturgie als Feier
der ganzen Gemeinde und in "tätiger Teilnahme" feiern möchte, dann
kommt man nicht umhin, den Raum anders zu nutzen, als es ursprünglich
vorgesehen war. Hierbei darf es nicht um ein Feiern gegen den Raum gehen,
sondern darum, die konkreten Raumpotenziale auf neue Weise liturgisch fruchtbar
werden zu lassen. Es könnte jedoch sein, dass Räume gar keine liturgiegerechte
Nutzung im Sinne eines "offenen Handlungsraumes" mehr zulassen. Hier müsste
überlegt werden, ob nicht besser auf andere Raume ausgewichen werden sollte.
Da es heute meistens nicht urn Neubauten,
sondern um Umbauten historischer Kirchen geht, muss zudem das verhältnis von
Denkmalpflege und liturgischer Praxis reilektiert werden. Das prominente
Beispiel von Burg Rothenfels zeigt aber, dass Rudolf Schwarz hier souverän in
den Baukorper eingriff und Elemente beseitigte, die der Liturgie irn Wege
gestanden hätten. Insofern war die Liturgie dort Bauherrin. Über den
funktionalen Aspekt hinaus besitzt die Gestalt des Raumes aber auch einen
asthetischen Eigenwert, der heute wieder deutlicher wahrgenornmen wird.
b) Denkanstosse: Aktuelle
Orientierungshilfen zur Ausgestaltung des Kirchenraumes
Eine Orientierungshilfe bei anstehenden
Umbauten von Kirchenräumen stellen die von der Arbeitsgruppe für Kirchliche
Architektur und Sakrale Kunst (AKASK) erarbeiteten und von der Deutschen
Bischofskonferenz herausgegebenen Leitlinien für den Bau und die Ausgestaltung
von gottesdienstlichen Räumen dar. Sie sind ausdriicklich als Anregung zur
eigenen Auseinandersetzung mit dem Raum vor Ort und nicht als Vorschriften
gedacht. Die Handreichung fasst die in verschiedenen Dokumenten verstreuten
Aussagen zur Gestaltung liturgischer Raume bzw. Zum Kirchenbau allgemein
zusammen. Grundlegendes Kriterium ist vor allern "die liturgische Eignung
des Raumes". Orientierungshilfe bietet auBerdern die ebenfalls von der
AKASK erstellte Handreichung Liturgie und Bild. Sie behandelt den Kirchenraurn
unter dern Gesichtspunkt des Bildes, enthalt aber auch fiir die Liturgie
relevante Aussagen zurn Raum. Die von der AKASK erarbeitete Broschlire "In
der Mitte der Versammlung" beschäftigt sich mit dern sogenannten
Communio-Raum. Die Schrift versteht sich als Anregung, einmal über vorhandene
Raumstrukturen nachzudenken, und reflektiert konkret die Moglichkeiten dieses
Modells. Die irn Folgenden aus den Dokurnenten ausgewahlten Aspekte sind auf das
liturgische Geschehen bzw. die Versarnmlungsgestalt der Gemeinde bezogen.
Bereits wahrend des Zusammenkommens ereigne
sich, so die Leitlinien, "eine zweifache Begegnung, die Begegnung
miteinander und mit Gott. In den liturgischen Feiern erreicht diese
Begegnungsdimension ihren Höhepunkt." Der gottesdienstliche Raum solle
dern Menschen diese doppelte Begegnung ermöglichen und erleichtern. "Ein
nach dem Verstandnis heutiger Liturgie konzipierter Kirchenraum", so heisst
es weiter, " wird also auf Kommunikation hin angelegt sein; er wird die
Menschen zu einer Gemeinschaft zusammenschliessen und sie zugleich auf Gott hin
ausrichten." Die Gemeinschaft soll allerdings so gefordert werden, dass der
Der Kirchenraum wird als Ort der
liturgischen Gemeindeversammlung begriffen78, wobei ausdrücklich erwähnt wird,
dass Qualität der Versammlung bzw. Qualität des Raumes sich stets gegenseitig bedingen.
Eine gelungene Raumgestalt umschliesse die Gemeinde und fördere Gemeinschaft.
Ob dies gelingt, hängt vom optimalen Verhältnis zwischen Raumgrosse und
Gemeindegrosse ab. Wo nicht mehr alle Kirchenbänke gebraucht werden, wird ausdrücklich
eine Reduzierung der Bestuhlung empfohlen. Die Anordnung dei Bänke bzw. Stühle
muss aber mit den Anforderungen der Gemeinde abgestimmt sowie auf den Raum
bezogen sein. Hierbei sollte bedacht werden, dass die Sitzanordnung
die konkrete Versammlungsgestalt um den Altar bestimmt und somit ein
spezifisches Liturgieverstandnis zum Ausdruck bringt. Ausserdem wird
ausdrlicklich darauf hingewiesen, dass die Gläubigen nicht statisch an einem
Ort verharren, sondern sich in Prozessionen bewegen und hierfür einen
entsprechenden Bewegungsraum brauchen. Insgesamt sei damit zu rechnen, dass die
Bewegungsdimension breiteren Raum in den Gemeindegottesdiensten einnehmen werde.
Zur Bestuhlung sind grundsätzlich flexible,
variabIe Sitzgelegenheiten möglich, die natlirlich mit den Bedingungen des
Raumes abgestimmt werden müssen. Hierbei muss darauf geachtet werden, dass die
Freiräume und Gänge den unterschiedlichen Prozessionen ausreichend
Entfaltungsspielraum bieten. Der Sitz des Vorstehers solI im liturgischen
Raumgefùge als wichtiger Orientierungspunkt erkennbar sein. Als zentraIer
Ort im Raum finden die liturgischen Vollzüge besonders im Altarraum statt. Eine
einseitige Fixierung auf den Altar wird jedoch vermieden, indem ausdrucklich auf
weitere Handlungsräume verwiesen wird. Die Funktionsorte Altar, Ambo bzw.
Vorstehersitz sollen aufeinander bezogen und zur Gemeinde hingeordnet sein. Der
Altarraum selbst wird als Handlungsraum verstanden, der aber auf keinen Fall als
abgesonderter Klerikalraum erscheinen darf und unterschiedlichste liturgische
Handlungen ermöglichen muss. "Der Eigenart dieses Raumes entspricht es",
so die Leitlinien, "dass er gleichsam als Mitte des Gesamtraumes erlebt
werden kann." Das setze voraus, dass der Altarraum mit seinen einzelnen
Handlungsorten vom Raum der Gemeinde nicht zu weit entfernt sei, sondern optisch
und akustisch bestmogliche Kommunikation gewährleiste. Eine entsprechende
Hervorhebung des Altarraumes gegenuber dem Gemeinderaum durch Erhöhung oder
Vertiefung kann dem dienlich sein.
Dem Wesen des christlichen Kultraumes
entsprechend sollte es aber nur einen einzigen Altar geben. Er sollte den
Raummittelpunkt bilden und von selbst die Aufmerksamkeit der Gemeinde auf sich
ziehen. Er muss aber nicht unbedingt die geometrische Mitte des Raumes
bezeichnen. Die Aufwertung des Ambos zum " Tisch des Wortes Gottes" führte
seit dem Konzil zu einer gewissen Polarität zwischen Ambo und Altar. Der Ambo
soll einen eindeutig bestimmten und von den konkreten örtlichen Bedingungen abhängenden
Ort erhalten, der ebenfalls eine optimale Kommunikation erlaubt. Der Tabernakel
sollte nicht mit dem Altar verbunden sein, kann sich in einem eigenen
Raumbereich befinden. Die Leitlinien sind bewusst offen formuliert. Sie wollen
keine verpflichtenden Richtlinien sein, sondern eher Anregungen geben für
eigenständige Auseinandersetzungen mit den konkreten Räumlichkeiten vor Ort.
"Die liturgischen Vorgaben", erläutert der damalige Leiter der AKASK
Gerhards, "entbinden nicht von der beständigen Suche nach neuen
gestalterischen Lösungen, die ihrerseits auf eine sich ständig erneuernde
Liturgie Einfluss nehmen konnen."
Die bisher genannten Anforderungen an den
liturgischen Raum baulich umzusetzen, ist im Rahmen eines Neubaus einfacher. Die
Münchner Ausschreibung zeigte jedoch, dass man sich dieser Aufgabe auch
entziehen kann. Ein gelungenes Beispiel, das in liturgischer und
architektonischer Hinsicht überzeugt, ist die von Ottokar Uhl entworfene St.
Judas- Thaddäus-Kirche in o.a. Karlsruhe-Neureut. Die verschiedenen
Kommunikationssituationen des Gottesdienstes mit Wortgottesdienst und
Eucharistiefeier haben nach der Liturgiereform zu keinen innovativen räumlichen
Konstellationen geflihrt. Die meisten umgebauten Kirchenräume ermöglichen bzw.
fordern die unterschiedlichen
kommunikativen Vollzüge nur wenig. Dort, wo Raum fur eigenes Handeln sein
sollte, ist man statisch fixiert und sucht vergebens notige räumliche Freiheit
und Variabilität. Doch wo sich etwas bewegen soll, muss zunächst Frei-Raum
geschaffen werden. Wenn der Gläubige aktiv in "täiger Teilnahme"
Liturgie feiern solI, durch die Bnkanordnung
aber als Zuschauer fixiert wird, kann er nur mehr oder weniger passiv das
Geschehen mitverfolgen. Wenn sich im durchschnittlichen Gottesdienst etwas
bewegt, dann meistens am eigentlichen Ort des Geschehens, dem Altarraum. Ein
gelungener liturgischer Raum hingegen müste die Communio des Volkes Gottes
unterstüzen bzw. veranschaulichen und einen "offenen Handlungsraum"
lassen, der die verschiedenen Formen der Kommunikation im Gottesdienst
fordert und als solche deutlich werden lässt.
In diesem Kontext wird seit einiger Zeit ein
bestimmtes Raumkonzept, das sogenannte bipolare "ElIipsenmodelI",
diskutiert. Die Zweiteilung der Messfeier in Wortgottesdienst und
Eucharistiefeier legt nahe, den Raum entsprechend den unterschiedlichen
kommunikativen Handlungen urn zwei Brennpunkte zu disponieren.
Liturgietheologisch resultiert die Raumgestalt aus der Einsicht, dass die Mitte
des Gottesdienstes "die wechselseitige Begegnung von Gott und Menschen
durch christus im Heiligen Geist" ist.
Der heiligen Handlung als Mittelpunkt des
liturgischen Geschehens entspricht eher eine riiumliche Mitte als offener
Handlungsraum, der der Vielschichtigkeit der Liturgie gerecht wird, statt die
statische Fixierung auf den Altar. Diesen Anforderungen genligt die "synagogale"
Raumgliederung mit offenem Kreis bzw. U-Gestalt, die sich besonders in den
Choren der Kloster erhalten hatte. lm monastischen Kontext war die Anordnung
ursprlinglich auf das Stundengebet bezogen, wurde jedoch in jüngerer Zeit auch
fur die Eucharistiefeier fruchtbar gemacht. Positive Erfahrungen mit der "elIiptischen"
Anordnung konnte zunächst an Orten intensiver Begegnung (liturgische Institute,
katholische Begegnungsstätten bzw. Ordenshäuser) gewonnen werden. Inzwischen
ist das Konzept aber auch bei Neubauten bzw. Umbauten von Gemeindekirchen
erfolgreich angewendet worden. Auch dort wurde das Raummodell durchaus
angenommen. In Ausnahmefallen war es bereits in der unmittelbar nachkonziliaren
Zeit verwirklicht worden. Das Positive dieses ModelIs ist, dass das Geschehen in
das Zentrum des Raumes verlegt wird, ohne es ausschliesslich auf einen Punkt zu
fixieren. Ein vom Kreis her konzipierter, zentrisch auf die Mitte ausgerichteter
Raum bündelt hingegen die Konzentration einseitig und wird der Vielfältigkeit
der liturgischen Handlungen nicht gerecht. Die bipolare Gestalt eroffnet mehr Möglichkeiten,
da sie sowohl verschiedene Brennpunkte, als auch eine klare Mitte hat. Diese
kann je nach liturgischem Kontext unterschiedlich interpretiert werden, wobei
stets auf die grundsätzliche Offenheit zu achten ist. Grundlegend ist die Möglichkeit
der Feiernden, sich den verschiedenen Handlungsorten zuwenden zu können. Denn
"Mitte" wird als Ort der Zuwendung gedeutet, die sich polyzentrisch
auf verschiedene liturgische Orte verteilt. Das hier vorgestellte Raumkonzept
ermöglicht unterschiedliche Anordnungen der liturgischen Orte. Der Altar kann
in der Mitte der beiden Brennpunkte platziert werden oder aber Altar und Ambo in
je einem Brennpunkt. Werden Altar und Ambo als Pole auf die Mittelachse des
Raumes gelegt, wird so der Ambo als "Tisch des Wortes" erfahrbar. Die
transitorische Qualität der Liturgie kommt durch die Bewegung zwischen den
Handlungsorten deutlicher zurn Tragen.
Das sogenannte "Ellipsenmodell"
versucht die Offenheit auf das Transzendente, Unberührbare, wie sie in der
ausgerichteten Wegkirche veranschaulicht wurde, mit der Vorstellung der
circumstantes zu verknüpfen. Deshalb sollte in der Mitte ein Ereignisraum
geschaffen werden, der wesentlich offen und dem Zugriff des Menschen enrzogen
bleibt. Die nicht fixierbare Zeichenhaftigkeit der Liturgie, das noch
Ausstehende, Erwartete bzw. der Geschenkcharakter, erfährt so eigens eine räumliche
Ausgestaltung. Die freigeräumte Mitte wird zum eschatologischen Zeichen dafür,
dass die versammelte Gemeinde stets auf ein sie Ubersteigendes, Grosseres
verwiesen ist, in dessen Erwartung sie Liturgie feiert. Das Eigentliche muss
sich allerdings in diesem Freiraum erst ereignen. Die Versammlung samt Vorsteher
darf sich so wesentlich als Erwartungsgemeinschaft begreifen. Der Priester ist
nicht mehr der Gemeinde stets frontal gegenübergestellt, sondern ist in sie
eingegliedert, tritt nur zu seinen besonderen Diensten aus ihr heraus und wird
so entlastet.
Die freie Mitte artikuliert die gemeindliche
Erwartung "eines sich schenkenden ganz Anderen" und ist "zugleich
Verweis auf ihn." In die Raumgestalt der Gemeinde wird so die grundsätzliche
Verwiesenheit auf Gott eingebunden. Die Raumgestalt kann also, sofern sie
gelungen ist, die Liturgie als eigenen Erfahrungsraum erlebbar werden lassen, in
dem sich der Einzelne auf eigene Weise einbringen kann. Hierbei ist die grundsätzliche
Spannung zwischen individuellen
Grundsätzlich ist es denkbar, dass sich
auch die Gemeinde in einer Prozession zwischen den Funktionsorten mitbewegt. Ob
das realisierbar ist, hängt von der Raumgrosse bzw. von den eingerichteten
Frei-Räumen ab. Der Verzicht auf bzw. die Reduzierung der Bänke und Stühle
ware dem auf jeden Fall dienlich. Selbst die "Allgemeine Einführung in das
römische Messbuch" sieht die Bestuhlung nur "in der Regel" vor,
die nachteilige statische Fixierung ist demnach nicht zwingend vorgeschrieben.
Wenn die Bewegungsfreiheit der Gemeinde durch Bänke eingeschränkt ist und ihre
Bewegung sich in der Zuwendung zu den verschiedenen Handlungorten erschöpft,
ergibt sich ein Problem: Am Modell der Wegkirche wurde besonders die Teilung in
Handlungs- und Zuschauerraum kritisiert. Heute hingegen wird der Kirchenraum als
ganzer als "Handlungs- und Vollzugsraum" der Gemeinde verstanden. Doch
auch wenn die Gläubigen im "Ellipsenmodell" als Umstehende den Ort
der "Heiligen Handlung" umrahmen, kannen sie zu blossen Zuschauern
werden. Dern kann man nur durch eine aktive Einbeziehung aller Glaubigen
entgegenwirken. Bewegung zwischen Handlungsorten ist prinzipiell positiv zu
bewerten, verliert jedoch an Zeichenhaftigkeit, wenn die Gemeinde nur zusieht,
wie in der Mitte andere sich bewegen. Optimal wäre deshalb eine elliptische
Anordnung irn freien Raurn ohne bzw. mit flexiblem Gestühl. Das liesse sich
ohne weiteres verwirklichen, da heute "das Stehen vor Gott als die
grundlegende Haltung wahrend der Liturgie" gilt.
So positiv die Raumanordnung fur die grundsätzliche
Versammlungsgestalt ist, so hoch sind aber die Anforderungen an die Gemeinde.
Denn da das bipolare Modell besonders auf Kommunikation hin angelegt ist,
ergeben sich gerade hier vielfältige
In der Grossstadt muss zudern berücksichtigt
werden, dass viele Besucher gemeindlich nicht mehr fest eingebunden sind und als
Fernstehende oder Interessierte zurn Gottesdienst kommen. Die Liturgie steht
sornit gleichzeitig in einern missionarischen Kontext. Dies zu berücksichtigen,
wird gerade in der Zukunft immer wichtiger werden. Potentielle Besucher kannten
durch eine Atmosphäre intensiver Gemeinschaftlichkeit auch abgeschreckt werden
bzw. sich ausgeschlossen fuhlen. Die Gemeinschaftlichkeit darf also nicht als
hermetische Geschlossenheit wirken, sondern muss nach aussen Offenheit
ausstrahlen, ohne zu vereinnahmen. Selbstverstandlich darf sich die angestrebte
kommunikative Situation nicht auf den Gottesdienst beschränken, sondern muss in
der Öffnung zusätzlicher Räume ihre Fortsetzung finden. Ob die Raumordnung
"funktioniert", hangt aber letztlich von den Menschen selbst ab.
Das bipolare Raumkonzept ist auf jeden Fall "ein Denkmodell, das die
Auseinandersetzung lohnt, wenn ein liturgischer Raum neu zu gestalten" ist.
Man sollte sich allerdings darüber im Klaren sein, dass das Modell nicht auf
jede Gemeinde übertragbar und erst recht kein Wiederbelebungsmittel
für absterbende Gemeinden ist. Es kann also nicht um eine starre
”Anwendung" gehen, sondern die jeweilig adäquate Raumlösung kann nur in
Auseinandersetzung mit den konkreten Potenzialen vor Ort gesucht und gefunden
werden.
Uit:
N.T.Weiser, Offenes Zueinander.Räumliche Dimensionen von Religion und Kunst in
der Kunst-Station Sankt Peter Köln, 2002
|
|
canandanann 03-07-2003
|
